Voor de zoveelste keer rijden we, langs de grenspost bij Chiasso, Italië binnen en voor de zoveelste keer ervaren we datzelfde onuitspreekbaar gevoel van “thuiskomen in den vreemde.”
Links van ons, diep verscholen aan het gelijknamige meer, ligt de stad Como, schaarser verlicht dan men zou verwachten en met het nachtelijk deken reeds behaaglijk over zich getrokken. Wij moeten nog even verder, maar nu al kolkt het bloed in onze aderen. Het energiepeil dat na een lange reis door België, Luxemburg, Frankrijk en Zwitserland al danig geslonken was, begint zich als vanzelf weer te herstellen. Wat is dat toch met dit land, waar zeker niet alles van een leien dakje loopt, maar dat er altijd weer in slaagt om onze poriën te openen voor een vracht welgekomen vitaliteit en veerkracht? In Vlaanderen zijn we echt thuis, maar dat “halfland” speelt, net als zijn Waalse antipode, niet mee omdat het onophoudelijk en als geen ander de kip met de gouden eieren weet te pluimen, zelfs de NAVO wil er weg; Frankrijk is misschien iets te republikeins en te gelaïciseerd, ondertussen ook te Lgbtq als we de opening van de Olympische Verkrachting meetellen, maar Luxemburg en Zwitserland? Die zijn toch ook mooi? Zeker! Maar wellicht zijn ze iets té mooi. Iets te netjes! Rijdend lang het meer van Lugano moet ik steeds aan Godfried Bomans denken die de bergen rond Lugano “te afgestoft” vond: in het paradijs zouden we er tegen moeten kunnen maar, zo schrijft hij, aan deze zijde van de leven wordt “te netjes” ook al snel oersaai.
Ach, misschien ligt het ook wel een beetje aan ons en idealiseren we het land waarin we enkel op vakantie zijn maar niet hoeven te werken aan een hongerloon, waar dodelijke arbeidsongevallen aan de orde van de dag zijn, waar we geen halve dag moeten verliezen om, wachtend in ellelange rijen, bureaucratische akkefietjes te regelen of de ontegensprekelijk aanwezige werkkracht vermolmd zien worden door een net niet totaal gebrek aan organisatorisch vernuft. En toch! Het uiterst reële gevoel van dat thuiskomen alleen maar internaliseren en enkel op ons conto bijschrijven, zou afbreuk doen aan de aantrekkelijkheid van het land op de 94 miljoen toeristen die jaarlijks Italië bezoeken (het land zelf telt slechts 59 miljoen inw.) en aan het grootste patrimonium UNESCO-werelderfgoed (60, meer dan China!). Het zou ook afbreuk doen aan de weliswaar bedenkelijk hype van o.a. culturele ondingetjes als een Taylor Swift die, meegesleurd in een George Clooney-effect, nu ook koste wat het kost een villa aan het Comomeer wil (waardoor de prijs van onroerend goed zienderogen stijgt, massatoerisme wordt aangezogen en het gebied onleefbaar wordt voor Italianen die er sinds mensenheugenis wonen en hun kinderen zien vertrekken omdat ze er geen betaalbare woonst meer kunnen vinden) of aan het soort parvenuutjes als een Chiara Ferragni, de vrouw – of alweer ex – van de Italiaanse rapper Fedez, die ook al vanuit een villa aan hetzelfde meer als blogster denkt te moeten “influensen” in het Italiaanse Bel Mondo-wereldje.
Italiaanse Sacraliteit
Zowel positief als negatief heeft Italië duidelijk iets wat elders onvindbaar is en precies dat onder woorden brengen is niet zo simpel. Het heeft naar mijn oordeel iets te maken met de sacraliteit waarin het land en zijn inwoners blijven baden. Sacraliteit of heiligheid zijn geen makkelijke termen. Het sacrale zit vanzelfsprekend geknoopt aan het Latijnse “sacer, wat heilig betekent, maar verder naar de etymologische bron toe ook “afscheiding”, of nog “opzij zetten” beduidt. Het sacrale maakt geen deel uit van het profane, menselijke leven, dat er steeds ondergeschikt aan blijft. Ook de Hebreeuwse variant, “Kadosj” wijst hierop. Ons woord “heilig” heeft in de grond dan weer te maken met “heelheid” of “totaliteit”, waar de van nature beperkte mens al evenzeer voor te buigen heeft. De onnavolgbare godsdiensthistoricus Rudolf Otto spreekt van “tremendum et fascinosum”, het afschrikwekkende en het fascinerende, wat dicht aanschurkt bij het onvertaalbare Engelse woord “awe”, wat zoiets betekent als “eerbied” of “ontzag”, maar ook “huivering” en “vrees.” Beide etymologische stammen zijn complementair: wat niet louter en exclusief tot de menselijke speeltuin behoort, vergt blijvende respectvolle bewondering, geeft rillingen over de rug, maar wordt evenzeer losgekoppeld van de maakbare en menselijke, al te menselijke, interventie.
In het antieke Rome is men daar al vroeg mee begonnen. Niet zodra had Romulus zijn broer Remus gedood of hij spande een os in en liet het beest met een ploeg de grenzen van het pomerium trekken, het gewijde gebied van Rome waarbinnen geen mensen mochten worden begraven, soldaten geen wapens mochten dragen en magistraten hun imperium verloren. Van dezelfde orde is het “septimontium”, daterend van iets latere datum, maar daarom niet minder belangrijk voor de Romein. Met het septimontium worden de zeven heuvels van Rome bedoeld. Rome werd een stad op zeven bulten, hoewel de stad er aardig wat meer telt! Het belang van die zeven kan echter niet overschat worden (het kreeg trouwens elders in de wereld veel navolging): door de stad te koppelen aan de heuvels waarop ze gebouwd werd, kreeg ze meteen een eeuwigheidswaarde: een sacraliteit of heiligheid die verdisconteerd zit in de geografische gesteldheid. Immers, de “zeven” zullen er altijd zijn, wie ook de stad bestuurt. De verknochtheid tussen de stedeling en zijn stad, tussen de mens en zijn biotoop, tussen – in dit geval – de Romein en het zevenheuvelig Rome, bindt en voedt hem vanuit de plaats zelve, die heiligheid verwerft. Dezelfde plek waarop de geschiedenis zich – niet alleen in het verleden, maar evenzeer in het heden én blijvend in de toekomst – voltrok, vertrekt en te voltrekken heeft, verkrijg aldus een sacraliteit waarin de mens zich eerder als een behoeder dan als een hemelbestormer moet gedragen.
Het bovenstaande graaft – voor de slechte verstaander – zo oneindig veel dieper dan het in wezen slechts agrarische “Blut und Boden”-theorietje van Oswald Spengler en nadien Walter Darré. De nationalistische reductie van het Blut und Boden maakt de mens ondergeschikt aan een systeem van zelfredzaamheid en lebensraum, daar waar de sacraliteit zowel de mens als zijn biotoop verheft in de totaliteit van het goddelijke. Die omgang met heiligheid zit zo diep verankerd in het Italiaanse DNA dat geen vreemde overheerser erin geslaagd is het schiereiland met een ander genoom te besmetten. Byzantijn, Ostrogoot of Longobard, allemaal wilden ze Romein worden, finaal werden allen proto-Italiaan. Het adagium “Italia non cambia mai!” (Italië verandert nooit!), wat pijn moet doen in revolutionair-marxistische oren en vaak in negatieve zin wordt gebruikt, bindt echter de Italiaan, zelfs van communistische komaf en zelfs al immigreert hij naar Amerika of Australië, blijvend aan zijn geboortegrond, aan zijn familie (cf. mammismo, of de onbreekbare band tussen moeder (of vader) en kind. De krant La Repubblica, noemde het ooit “therapeutisch”), tevens aan de cultuur die hem tot in het kleinste haarvat wrochtte. In het Italiaans wordt deze culturele loyauteit “campanilismo” genoemd, het “klokkentoren-gevoel”, symbool van de geboortegrond, waarnaar de Italiaan z’n hele leven blijft hunkeren.
Het Oord als Behoeder van de Identiteit
De profane gevolgen van de sacralisering van de eigen biotoop zijn legio en houden de Italiaanse boom fris, van de kleinste wortel tot de hoogste kruin. De Italiaan weet er zich onafgebroken door verbonden met de rijke geschiedenis die hem vormde. De stad Rome wordt nog steeds bestuurd vanop het Capitool (Campidoglio), de kleinste van de zeven, waar reeds in de Romeinse tijd het centrum van de macht gevestigd was, waar nadien de pauselijke besluiten werden afgekondigd, waar zelfs in het middeleeuws Republikeins interludium Cola di Rienzi (1313-1354), het volk toesprak om er nadien aan stukken gereten te worden en waar Gabriele D’Annuzio in een meeslepende furie ontstak om het jonge Italië WO I in te sleuren, wat uiteindelijk in 1915 geschiedde.
Hetzelfde kan gezegd worden van het Quirinaal of Sabijnenheuvel, waar Romulus, de eerste koning, zijn tijdelijke gedaante aflegde en metamorfoseerde in de god Quirinus, waar de paus zijn zomerverblijf liet bouwen (Palazzo del Quirinale), waarin ook de eerste koning van het verenigd Italië, Vittorio Emanuele II, zijn intrek nam, hoewel niet zonder slag op stoot, maar de gekke Vittorio, die zichzelf liet mythologiseren tot Vader des Vaderlands, stond niet echt op de eerste rij als de fameuze grijze celletjes werden uitgedeeld; de resem eerste ministers, die hij even snel versleet als zijn maîtresses, had er meer dan een dagtaak aan om hem voor zijn chronische kemels te behoeden. Toen paus Pius IX een maand na de koning overleed, trok zijn begrafenis drie keer meer volk dan de gedoodverfde Padre della Patria. Vandaag doet het Quirinaal nog steeds dienst als presidentieel onderkomen en is z’n rol nog niet uitgespeeld. Een Italiaan op uitstap naar de stad gaat nog steeds “in centro”, die sacrale nucleus blijft van waaruit elke Italiaanse polis duurzaam ligt te stralen over het areaal dat zij cultureel en administratief bevloeid.
Van de socialistische, later evenzeer Vlaams nationalistische, aandoening om het centrum van de stad te beroven van al wat er verbindend in geknoopt ligt – van de stedelijke administratie (Bell) en de burgerlijke stand (Harmoniepark) tot de plannen om de stadsschouwburg ook al naar de rand te verplaatsen (om slechts een paar Antwerpse voorbeelden te noemen) – is in Italië geen sprake! Cultuur, traditie en geschiedenis blijven er voorrang genieten op het economische en ergonomische nuttigheidsdiscours. Aan het oord kleeft de Italiaanse identiteit (Italianità), die een onversneden “heiligheid” oogst. De sacraliteit, die spreekt uit de onveranderlijkheid, schaft een spontane en vertrouwde familiariteit, schutspatroon van de eerbied voor het eigene, die ook onvermoede akkers vruchtbaar en vochtig houdt. Neem de ecologie! Terwijl wij, in het Noorden, verzanden in een groene, vooral gebrekkige, “ecologische industrie” – die via quota, maxima, en onwerkbare wetten (bv. het compleet ridicuul vastklemmen van dopjes op een fles) het leven bezwaart – blijft het Zuiden een streep meer oog hebben voor de heiligheid die ingebakken zit in de natuur zelf. Wie zich diep in dit sentiment wil onderdompelen, leest werk van Paolo Cognetti. De reeds genoemde Rudolf Otto heeft het over het numineuze, afgeleid van het Latijnse “numen”, wat moeilijk te vertalen is. Letterlijk gaat het over het “ hoofdknikje van een god”, een spirituele kracht of een “goddelijke wenk”, die de natuur in haar zuiverheid heiligt en de mens tot hoeder van de goddelijke schepping maakt. Dan heb je geen groen-rode kobolden meer nodig om, met een artificiële scherpzinnigheid die de bespottelijkheid aait, in de marge te blijven scharrelen.
(Lees het tweede deel vanaf zaterdag 17 augustus 2024)
**
Illustratie: Varenna aan het Como-meer
**