Steden hebben overal en altijd al twee gezichten gehad. Ze bergen zowel een “Jeruzalem” als een “Babylon” in zich. Antwerpen, echter, verschilt van alle andere ontwikkelde steden omdat zij haar Babylon niet enkel in de getto’s aan de rand – de faubourgs of banlieues – schikt, maar evenzeer in haar klokhuis, in het centrum, de buurt rond de Groenplaats. ’s Nachts, zo rond een uur of één, transformeert die Groenplaats zich tot het infernale schimmenrijk van de stad.
De Gouden Eeuw van Antwerpen – als tenminste die uitdrukking van de wakkere zelfhaters nog mag gebezigd worden – ligt duidelijk al een heel poosje achter ons en niets wijst erop dat een terugkeer naar betere tijden nakend is. Daar zit uiteraard de compleet mislukte stadsvernieuwing van bovenuit voor veel tussen die de generatiebewoner definitief beroofde van zijn vertrouwde stad. Het is haar aan te zien. Trotse Sinjoren, zeker als ze behoren tot de gegoede middenklasse, zijn in geen velden meer te bekennen, hebben zelfs plaats gemaakt voor een monsterlijke vorm van barbaarse, vooral uitheemse marginaliteit. In kranten en tijdschriften heten die schooiers de dokters en ingenieurs van de toekomst, in de rauwe realiteit zijn het stuk voor stuk verloren kosten die een leeg leven lang aan het pamperende infuus zullen hangen van diezelfde stad die ze ten diepste haten en waarvan ze de cultuur willen smoren in hun inferieure levensstijl en dito godsdienst.
Het valt wellicht minder op wanneer men zich na een avondje uit snel huiswaarts rept. Het slaat je des te meer en met gestrekte vuist in het aangezicht wanneer je ’s nachts noodgedwongen een wijle op diezelfde Groenplaats – ik herhaal: toch de nucleus van de stad – moet toeven. En daar stond ik dan, wachtend op een jobstudente die, na een lange shift, ongeschonden thuis wilde geraken en daarom gevraagd had haar een eindje te vergezellen opdat ze zich veilig zou voelen. Veiligheid? Ach, het is nog slechts een gevoel, een homeostatische illusie, voortspruitend uit een naïef vertrouwen in abstracte getallen: met twee, zo is de gedachtegang, sta je sterker dan alleen. Ik had me, ook zelf hunkerend naar de verlossende tikklok, enigszins verduikt opgesteld, in de rug gedekt door de zuidgevel van de kathedraal die, als anachronistisch relict, getuigenis blijft afleggen van betere tijden. De nieuwe verlichting van de kathedraal, die met veel bombarie en politiek borstgeklop werd aangekondigd maar veeleer haar kille stenen structuur accentueert dan het warme katholieke levensideaal, wierp een nostalgische en weemoedige schaduw op de hel van Dante die zich op de begane grond, onder de gotische toren, voltrok.
Het Groenkerkhof van ooit heeft zich opnieuw heer en meester gemaakt van de 19de-eeuwse en vroeg 20ste-eeuwse Groenplaats die, als verbindende kern, als ziel van een stad die zich respecteert en haar burgers met fierheid vervult, probaat door de geschiedenis werd verslonden. Fierheid maakte plaats voor schaamte. Eerder nog breken bij nacht en ontij, op die zelfkantige dodenakker van de stad, de sociale zombies en het schimmige puin van de multicultuur uit hun grafkuilen van overdag om in het duister bezit te nemen van het historische centrum van Antwerpen, waarvan ze zelf cultureel altijd vervreemd zullen blijven. Vanuit de Jan Blomstraat holt een koppel van middelbare leeftijd richting parking op de Groenplaats. Zij, gekleed in een verzorgd mantelpakje en met hoge hakken; hij, strak in het pak en met das. Ze komen duidelijk niet uit de oorverdovende jeugdketen in de buurt. Als resterende glimp uit het vervlogen Antwerpen en onder afkeurend bekijks van de primitieve boefjes zonder manieren haasten ze zich naar hun auto om dan, zo snel mogelijk, weg te scheuren uit de ontaarde en zedeloze stad. Zij waren de enige normale lieden die zich op dat nachtelijk uur lieten blikken: een alibi-stelletje dat bodemloos zal uitgebuit worden om bestuurlijk te bewijzen dat het allemaal nog wel meevalt.
Wat dan nog rest is slechts maatschappelijk afval, klaar om duurzaam gerecycleerd te worden door welzijns- en straathoekwerkers, die nooit verlegen zullen zitten om een job. De anders zo begeerde mix, nu eens niet van vreemd en eigen, maar van jong en oud, van rijk en arm, van gelikt en ongelikt, wordt niet meer benaarstigd. Hier alleen vreemd en piepjong, maar beiden vulgair en bot. Even verder schuimen drie Noord-Afrikanen de straten af, zonder doel, maar op zoek naar boel. Verteren doen ze niet, knokvuisten draaien niet bijster goed op alcohol. Ze kruisen een handvol bezopen scholieren, wier vocabularium zich beperkt tot dat één regeltje uit een oude Vietnamfilm: minstens vier keer per zinloze zin moet het afgezaagde passe partoutje “fuck you!” weerklinken, of je telt niet meer mee. Fuck you! Hoe meer ze erover brullen, des te minder ze ertoe in staat blijken. Het haantje onder de Noord-Afrikanen lispelt een paar woorden in achterlijk Berbers, maar niemand die er een woord van begrijpt. Grimassen liegen echter niet. Een van de dronken drinkenbroers reageert. Net waar de moor op uit was. Hij rukt zijn jas open, toont als een baviaan zijn borstkas, spant zijn biceps – de enige onderdelen die een milde vorm van ontwikkeling vertoonden – en daagt uit tot een duel. Party Time! Maar de andere scholieren weerhouden hun maat ervan. De moor telt zijn tegenstanders, de scholieren hun zegeningen. Drie moren, vijf scholieren. Het “incident” koelt zonder blazen.
Of toch niet. Als de Saracenen de hoek om zijn, koelt de scholier zijn ingehouden woede op een stapel vuilzakken, die netjes stond opgesteld voor een reeds gesloten kroeg. Overal verspreid ligt vuilnis. Als de kust veilig is, verschijnt de uitbater van de kroeg. Met borstel en blik kuist hij de rotzooi op en vertrouwt me toe dat hij vanavond geluk heeft gehad: hij was nog niet naar huis. Hoezo? Nu kon hij de troep nog bij elkaar vegen. Als hij al weg zou geweest zijn en niks van het voorval geweten had, stonden ’s morgens de grijze ambtenaartjes al uitgebreid foto’s te nemen om hem een flinke boete aan z’n broek te smeren. “Zo gaat dat, meneer. Iets tegen die paljassen beginnen, is niet meer van deze tijd, maar hun boetes betalen gaat er wel in één moeite mee door. Ik word het zo moe”, zegt de uitgezogen kroegbaas. “Het zal je broodwinning maar zijn”, denk ik. “Kijk maar eens naar het terras van m’n buurman”, gebiedt hij me nog net voor hij terug naar binnen vlucht. Dat terras staat netjes opgestapeld en vergrendeld. Het heeft een Oekraïner er nochtans niet van kunnen weerhouden om er toch nog een stoel uit los te wrikken. Daarop zit zijn ladderzat wijf, als een Vesuvius in werking, in het wilde weg te kotsen. Vuurwerk tegen de Russen! Hijzelf staat nog recht, weliswaar wankel, maar hij staat. Geen wonder dat Zelensky geen leger meer bij elkaar kan schrapen. Ze zitten hier schier allemaal de oorlog weg te zuipen!
Ik keer op mijn passen terug en verschuil me opnieuw in de steeg, met de verlichte zuidgevel van de kathedraal als rugdekking. Plots tumult! Achter me nog wel, de plek vanwaar ik het niet meteen verwachtte. Daar staat een twintiger, laveloos van de zuip en stijf van de cocaïne, z’n botte klauwen open te rijten tegen de muur van het kathedraalpissijn; hemd uit de gescheurde broek, haar in de war, ogen wijd opengesperd. Geheel van de wereld los: hij is boos omdat hij geen enkele kroeg meer binnen mag. Gaan slapen kan hij evenwel nog niet, teveel “cocaine, runnin’ around his brain.” Hij strompelt verder de stad in, de volgende teleurstelling tegemoet. Voor mij lopen, alsof de leerplicht is afgeschaft, twee meisjes, heimelijk achterna gezeten door een sub-Sahara neger, geen fiere Ethiopiër, eerder een verlopen Somaliër, het hoofd verborgen in een hoodie, de handen diep in de zakken. “Tiens,” denk ik, “zag ik die man al niet eerder?” In totaal zal ik hem vier keer zien voorbij strompelen, nooit ergens naar op weg, steeds op zoek naar een jonge brok vlees, die dienst moet doen als mals puber-gebraad met spleten, waarin hij z’n pikante “knoflookteen” kan proppen. Hij ziet me staan, herkent me, zoals ik hem herken. Uit zijn rode, bloeddoorlopen ogen druipt dreiging, alsof hij tegen me wil zeggen: “Jij hoort hier niet! Dit is mijn brousse!”
Het loopt tegen twee uur aan, ik word het beu. Na een rotvaart naar de hel snak ik deerlijk naar een verrijzenis in een beschaafde hemel, niet gek ver hier vandaan. Maar goed, ik had de jobstudente beloofd haar veilig thuis te brengen. Het feit dat zij bovendien mijn bloedeigen dochter is, zal er ook wel mee te maken hebben. “Wie laat hier zijn kroost nu zonder achterdocht vrij?” schiet me door de geest. Ondertussen is het steenkoud buiten, maar net als ik me afvraag waar die klimaatopwarming toch zit als je ze nodig hebt, schuiven twee snotmeiden aan bij McDo. Ze zijn geen van beiden zestien, allebei zeker nog leerplichtig. Terwijl mijn tenen vastgevroren zitten aan het dikke leer van mijn winterschoenen, staan zij er in een niets verhullend cocktailjurkje heel luchtig bij. Er is nochtans een stuk meer nodig dan gierende hormonen om zomer te veinzen. Het ene wichtje lijkt bovendien wel heel fier op d’r knalrode jurkje, haar lievelingskleur; de kleur van de lampen van waarachter ze ooit nog menig man tegen betaling zal plezieren. Ook pocht ze nogal graag met d’r verbouwingen, die ze prominent aan de barre kou prijsgeeft. Haar beenharde wintertepels floepen bijna uit haar rode ponnetje, net zoals balletjes gehakt uit een overdadig belegde boterham.
Je houdt het echt niet meer voor mogelijk hoe de horecabazen in Antwerpen uitgezogen worden.
Maar de twee moppies hebben pech. McDo is al gesloten, de zaak wordt van boven tot onder gepoetst en de vuren liggen stil. Zo hoerig als hun onbestaande volwassenheid zo-even nog werd gefingeerd, zo kinderlijk is nu het protest. Ze beginnen te stampvoeten. “Ik moet iets eten!” schreeuwt de snol in spe, maar de McDo-medewerker geeft geen krimp. “Ik moet iets eten!” brult het jonge sletje nogmaals, waarna ze de prijs begint op te bieden, tot tien euro maar liefst. Ze is hoorbaar aangeschoten. Als ze spreekt lijkt ze zichzelf wel een tong te draaien, onderwijl peuterig op en neer springend, zodat de kleur van haar string en een deel van de inhoud ervan aan de nacht wordt uitgeleverd. Dat had de Somaliër ook gezien. Zijn “gebraad” is bijna geroosterd! Voor mijn ogen zie ik de krantenkoppen vol publieke verontwaardiging al gedrukt staan. Kan mij het schelen, ik wil hier weg, naar huis. “Nog twee minuutjes”, geeft mijn dochter te kennen. Eindelijk! Net op dat moment kletst, iets verder weg, een man met zijn fiets de straatstenen op. Toeterzat! Zijn hoofd bloedt, hij krijgt de stuipen, kan geen lucht meer happen, bibbert zich te pletter.
Uit een aanpalende kroeg schiet de kroegbaas ter hulp en belt onmiddellijk een ziekenwagen. Ook dat nog. “Als ik maar weer niet opdraai voor de ambulancekosten”, verzucht hij. Hoezo? “Zou echt niet de eerste keer zijn, meneer. Zij zijn straalbezopen, maar wij kunnen alles betalen. En zo niet, zullen ze wel weer uitgeschoven zijn over een terrasgarnaal die ik was vergeten op te vegen.” Je houdt het echt niet meer voor mogelijk hoe de horecabazen in Antwerpen uitgezogen worden. Sinds de fiets, dat moordwapen waarmee voetgangers aanhoudend worden aangevlogen, het ideologisch “zattemanstransport” werd, wordt alle verantwoordelijkheid op anderen afgewend. De politie straalt in afwezigheid, hun gebrek aan handhaving staaft die fiets als zatlappenvoertuig. De in allerijl ter hulp gesnelde verplegers weten echter beter. In het hospitaal staat de maagpomp reeds klaar. De zoveelste die avond. Ik maak me, samen met mijn dochter, ras uit de voeten, vooraleer het ook mij nog poen gaat kosten. Aan het standbeeld van Rubens kijk ik even opzij en stel met voldoening en een glimlach vast dat hij nog steeds met zijn kont naar de Antwerpse Tartarus gekeerd staat. Anders zou hij wellicht niet meer zo “lullig” met z’n duim staan te zwieren, maar gelijk zijn middelvinger hebben opgestoken naar die Antwerpse verwoeste gewesten van primitieve marginaliteit en platvloerse onbeschaamdheid.
**
Illustratie: naïeve intekening van de Groenplaats te Antwerpen alsof het er mooi uitziet.
In werkelijkheid is de Groenplaats ‘s nachts een oord van verderf.
**