Berichten uit het satirisch sanatorium ‘tScheldt (1)

Wie ik ben doet er niet toe.

Ik heb niet lang meer te leven. Ik zoek derhalve aanwezig te kunnen en mogen zijn op plekken die mijn leven nog enigszins invulling geven. Wat betekent dat, ‘invulling’? Voor mij betekent het dat ervaringen op bepaalde plekken evengoed in het echt als in boeken of films zouden kunnen voorkomen. Ik blijk in de nadagen van dit leven een appetijt te hebben ontwikkeld om aanwezig te willen zijn in kaders die groter zijn dan het leven, een leven waar ik eerlijk gezegd niet met de beste herinneringen op terugkijk. Boeken en films zijn zo’n ‘kaders’. Waarom boeken en films? Omdat het betekent dat beleefde momenten de moeite waard waren om door anderen als een foto ‘gevangen’ te zijn geweest. In de zoektocht naar betekenis is het kaderen van ervaringen door derden voor mij een soort reisgids geworden.

Ik laat me leiden door vrienden en vriendinnen die me tips geven, die ik heimelijk catalogeer als ‘laatste avondmaal-tips’. Minder heimelijk, en beschonken, dank ik vervolgens mijn vrienden en vriendinnen voor het geboden moment van genot. Zodat het zowel voor hen als voor mij betekenis krijgt. En wat betekenis kreeg, krijgt waarde. Zo is het mogelijk, op het einde van het leven rijkdom op te bouwen en te vergaren zonder rijk te te zijn. Rijkdom die bovendien niet overdraagbaar is. Want dat is nog een van de weinige dingen waarnaar ik streef. Geen overdraagbare waarde achter te laten. Niet dat ik het de mensen rondom mij niet gun. Maar uit recalcitrante afkeer van de rol die derden, lees onder meer de overheid, menen te moeten spelen in het overdragen van rijkdom.

Een tip van enkele maanden geleden bracht me deze week in het vaarwater van een satirisch blad dat ik niet kende. Vaarwater is een groot woord. Ik belandde in een vervallen stadspaleis in het meer groezelige maar verdere veilige Antwerpen, in het centrum van wat kan beschouwd worden als de plek van voorkeur waar Chassidische Joden zich verzamelden. Op mijn eerste en vermoedelijk laatste wandeling naar dit stadspaleis zag ik vele politie-eenheden. Ik zag een lokale politie-eenheid met bareel. Ik percipieerde daarom de regio als veilig. Dat kan onterecht zijn. Maar ik leerde dat perceptie ofschoon niet echt evengoed echt is.

Het eerste wat me opviel toen ik het vervallen stadspaleis betrad was de muziek. In de tijd dat ik nog écht leefde en mijn tijd kon verliezen alsof tijd van geen tel was, had ik gewerkt in een industrie die digitaal gezien onderdeel was van de muziekindustrie. Ik herkende zonder al te veel moeite muziek van Ennio Morricone. De muziek golfde de traphal af en omarmde me onmiddellijk. Ik had even geen mens nodig die me zou uitnodigen de trap te beklimmen. Ik wist dat ik de trap na de voordeur moest beklimmen omdat de muziek het me dicteerde. De plek waar ik verwacht werd bevond zich niet op straatniveau, ook niet op het niveau van een eerste verdieping, maar op een tussenverdieping. Ik leerde dat het échte leven zich doorgaans afspeelt op tussenverdiepingen.

De verf hing hoog boven mij in repen van het plafond naar beneden. Ik lette nooit op verf toen ik verondersteld werd niet te weten dat het leven eindig was. Nu wel. Verf dicteert staat van bevinding. Bevinding dicteert staat van onafhankelijkheid respectievelijk afhankelijkheid. Een man zal in het huis waar hij samenleeft met zijn vrouw en kinderen de verf nooit laten afbladeren. Tenzij het een idioot is. Een man die zich terugtrekt in een mancave om zijn man-zijn te beleven zal zich niet bekommeren om afbladerende verf. De verf in dit vervallen stadspaleis wees op het laatste.

Spinnenwebben decoreerden de hoeken van een impostante traphal. Niet zomaar spinnenwebben, maar donkere gordijnen van jarenlange spinnenvrijheid. De plafonds in dit stadspaleis waren zo hoog dat spinnen een eigen leefomgeving hadden weten in te nemen, alsof het bewoners waren van de hoogste etages in het Amazoneregenwoud of Selva.

Ik zette stap voor stap naar boven. Moeilijk wandelen. Hoort ook bij het nakende einde.

Mijn spieren kraakten alsof ze een marathon hadden gelopen de afgelopen weken.

Het karmijnrode tapijt op de treden van de marmeren trap verraadde oude glorie. Soms is een marmeren trap de voorbode van verfrissende koelte in een koortsig en morsig aanvoelende eindfase.

De in een vreemd blauw geschilderde dubbele deur zwaaide open. Ik herkende onmiddellijk het vertrouwde gezicht van M, de vrouw die ervoor had gezorgd dat ik vandaag op bezoek mocht komen. Ze keek me betekenisvol aan. Ik weet wat dat betekent. Het betekent dat ze me monsterde. Alsof ik een leeglopende batterij ben trachtte ze af te lezen hoeveel levensenergie er nog opgeslagen was in het omhulsel dat lichaam genoemd wordt. Ze had zich de moeite kunnen getroosten. Ik had het haar op de procent nauwkeurig kunnen melden. Maar aan dat stadium van onverbiddelijke eerlijkheid waren we nog niet gearriveerd. Ik zag in haar ogen dat ze schrok van wat ze zag. Terecht en begrijpelijk. De levenskrachten waren de laatste weken weggegleden aan een tempo dat zelfs ik niet voorzien had in het slechtste scenario.

Zonder iets van betekenis te zeggen draaide ze zich om en wees met een weids gebaar naar de ruimte die zich achter haar openbaarde.

Normaal zou mijn blik zich met moeite hebben moeten losrukken van haar jurk en prachtige buste, maar het einde van een levenssapstroom is ongenadig in de vorm hoe waarneming zich aandient. Het brein beslist zonder enige tegenspraak, dus louter dierlijk, wat de contouren zijn van wat interessant waarneembaar is en van wat oninteressant waarneembaar wordt. M werd door mijn brein weggecijferd. Dat zou vroeger niet zo zijn geweest. De ruimte achter haar openbaarde zich als een ondergronds museum. Ik kon er niet op vertrouwen dat mijn brein het onderscheid nog wist te maken tussen museum en mausoleum. Ik zag hoge wanden vol schilderijen tot zover het oog reikte. Afgewisseld met hoge wanden vol boeken. Van beneden tot boven. Ladders die boekgebiologeerden in staat moesten stellen om de hogere etages in het Boekenamazoneregenwoud te bereiken. Plafonds met geschilderde engelen. Imposante schouwen in de onderscheiden ruimtes die zich voor mijn ogen ontvouwden op zoek naar visuele houvasten. Taxidermische elementen boven ooghoogte, opgezette specimen uit continenten met vervlogen natuurpracht. Zacht geroezemoes van stemmen ter ondersteuning van de muziek die alle niet lege gaten in de zinnenprikkelende ruimte vulde. Het geroezemoes kwam van een tiental personen die zich in ruimtes voor mij bevonden. Mijn binnenkomst had niet de minste reactie opgeleverd. Geen nieuwsgierige blik werd me toegeworpen. Niemand monsterde mijn mate van existentialiteit.

M nam me als een redster bij de hand voor ik eventueel zou verdrinken in de oceaan aan prikkels die de ruimte genereerde. Ze nam me, slim als ze was, mee naar een art deco bar waar de flessen per categorie stonden uitgestald. Zonder gene nam ze een fles bubbels uit een ijsemmer. Uit een andere ijsemmer haalde ze een niet gelabelde bruine fles. “Vlierbloesem”, fluisterde ze. Ze vulde een glas met een bodempje uit de vlierbloesemsiroopfles en vulde vervolgens aan met bubbels. “Ze maken hun vlierbloesem hier zelf”. Ik zag achter haar magnificente rug openstaande deuren naar wat een tuin in het midden van de stad leek. Ik bewoog me ietwat slepend naar de deuren. Een wonder van een stadstuin lag aan de voet van een gietijzeren trap uit de vroege jaren 1900. De trap was ooit in hetzelfde blauwgroen geschilderd als de dubbele deuren waardoor ik binnen gekomen was. De trap had betere tijden gekend. Dat op zich was een understatement. Het gietijzer begon los te komen in de sponningen. Zoals de inkomhal vertoonde de trap sporen van een bijna criminele laksheid ten aanzien van het rentmeesterschap dat de basis van het leven zou moeten zijn. Ik besloot de trap nog niet af te dalen. Vanop de hoogte waar ik stond zag ik in het diepe onder mij verlichte waterpartijen onder enkele eeuwenoude bomen. De geur van wilde munt dreef in vlagen voorbij afgewisseld met een zoetige geur die ik niet kon thuisbrengen. De bomen weken als een theaterdoek op het einde van de wonderbaarlijke tuin uiteen. De tuin eindigde bij een in de verte gelegen bakstenen bijhuis dat op het tweede gezicht geen bijhuis was, maar een duiventil zo groot als een huis uit vervlogen tijden. Moest ook de tijd haar tanden niet gezet hebben in deze duiventil, smeekte het bijgebouw om een eigenzinnig artiest die er zijn atelier in behoorde te kunnen onderbrengen. Het decor kreeg een uitermate surrealistische tik van de realiteit. Want in de verte achter de tuin doemde het diamantcentrum op dat in vergelijking met de omgeving helder verlicht werd. Geluid van ijzer op ijzer wees er tenslotte op dat het Centraal Station zich ook ergens in de buurt van deze stadsjungle moest bevinden.

Mijn ogen speurden naar vlierbloesemstruiken in de tuin. Maar ik zag er niet meteen staan. Met het glas in de hand draaide ik me naar M. De deuren stonden in wat uiteindelijk een soort serre leek te zijn waar de trap naar de lager gelegen tuin op uit kwam. In de serre groeiden kruiden in bakken verlicht door groeilampen op rekken tegen de muur. De warmte van de stad kwam via de tuin door de open tuindeuren het pand binnen. De zwoelheid deed zuiders aan. We keken elkaar zwijgend aan en draaiden 360 graden om onze as om de details van het pand en de tuin in ons op te nemen.

“Waar zijn we beland?”, vroeg ik M.

“In een privaat pand waar een satirisch blad gemaakt wordt”, zei M langs haar neus weg terwijl ze keek naar iemand in de zaal, die erg leek op een bekend ondernemer.

Ik zag in een van de vele hoeken in het pand een Remington typmachine op een oude schoolbank staan. Het type schoolbank waar de bank en de lessenaar aan elkaar vastgehecht zitten als bewijs uit vroegere tijden toen structuur nog verkregen werd door het verbinden van voorwerpen als een voorafname op het verbinden van mensen door kennis en het samen zitten op één bank. De twee schuin gemonteerde dekbladen van de lessenaar konden opgeklapt worden. In mijn verbeelding zag ik de lessenaar vol schoolboeken zitten van geen belang. Van groter belang waren de strips, het zakje met colaflesjes en de barnsteen met daarin voor eeuwig verstild een kleine zwarte schorpioen.

“Typen ze hier dat satirisch blad nog?”, vroeg ik enigszins geamuseerd.

“You wish”, lachte M terwijl ze uit mijn gezelschap wegdanste.

**

Lees volgende week deel 2

**

Illustratie: Les phases de la lune III (De fasen van de maan III) – Paul Delvaux – 1942

**

STEUN ‘tScheldt

**

Of via rechtstreekse storting:
BE11 4310 7607 5248
Referentie: ‘STEUN’ en eventueel uw emailadres zodat wij u kunnen bedanken

**

Of word lid:

STEUN ‘TSCHELDT

**