Het is lunchpauze en ik zet me ter hoogte van de Antwerpse Leien op een terrasje, hèhè, effe genieten. Ik neem De Standaard ter hand en begin wat te bladeren en te lezen over een betoog ter bestrijding van het stadslawaai, want dat zou 1 600 doden per jaar eisen. Ik vraag me af hoe een sufgeleerde professor dat weer berekend heeft. Ik sla de krant dicht en begin op een kleppend putdeksel te letten, dit zal het ganse artikel door blijven kletteren bij elke passerende auto. Aan de overkant is een file ontstaan door werken aan de Mechelsesteenweg, de bestuurders worden zenuwachtig en wentelen hun frustratie af op hun toeterkanon, doch zonder enig resultaat. Aan mijn zijde springt het stoplicht op groen en de scooters vertrekken, overtuigd dat ze straaljagers zijn en verspreiden een verschrikkelijke stank, maar ja, je bent jong en je wil wat. Sporadisch vliegt er ook een moto voorbij met een supersonische knalpot, vurig hopende dat hij tijdig het volgende stoplicht nog gaat halen.
Mijn lunchpauze duurt een uurtje en op die tijd tel ik 5 ambulances, 3 politiewagens en 2 brandweerwagens die allemaal vollen bak hun sirenes laten loeien. Ik begrijp niet waarom, want ze rijden in eigen bedding. Zou hun toetertrompet hen een soort van machtsgevoel verschaffen of wordt dit een nieuwe beroepsziekte: een decibelburn-out? Ik kom regelmatig in grootsteden waar het mij steeds opvalt dat je nauwelijks sirenes hoort. Waarom weet ik niet. Positief is dat ze in België een wetsvoorstel van een of andere Ecolo-excellentie om vanaf 1/2/2024 alle hulpdiensten met verplichte sirenes te laten rondrijden in de vriezer hebben gestopt.
Naast mij stappen twee bouwvakkers uit hun bestelwagen en, ja hoor, na 10 minuten begint ergens een drilboor te roffelen. Ik troost me met de gedachte dat hier vooralsnog geen bladblazers of bosmaaiers opduiken.
Ik geraak aan de klap met een dokter die bij nader inzien een orthopedist blijkt te zijn. Ik stel me zo voor dat al het lawaai door de elektrische fietsen wellicht nu veel minder is, maar de man proest het uit. ‘Nee’, zegt hij, ‘die knallen als gek op elkaar en het is voor hen dat de ambulances uitrijden.’ Ik denk, ‘allee, weer ni goe.’ Mijn gedachten gaan uit naar Vietnam, waar het op het gebied van brommertjes nog 10 000 keer erger is en die zijn op de koop toe volgeladen met levende varkens, kippen en eenden, en ze claxonneren dan ook nog eens met z’n allen. Totaal zinloos eigenlijk. Kortom, het kan dus altijd nog erger.
Ik ga terug naar het werk en zet de dagtaak verder onder de vredige geluiden van Radio Minerva.
Huiswaarts kerende ga ik nog een terrasje doen in mijn stamcaféetje op de hoek, en ja hoor, daar zijn de patsers met drie in de ‘dacopetabel’ of hoe ze zo’n dakloze kar ook noemen, met de muziek op max en bovendien met een zware voet. Dan passeren er nog twee honden – weliswaar aan de leiband – die elkaar niet luchten en een blafserenade afsteken, en dit alles onder de verveeld bevestigende blik van hun baasjes.
Eens thuisgekomen hoor ik in de verte een concert opstarten, onder het afdak van de Vogelenmarkt. Een mens denkt, tja, dat stopt gelukkig wel om 22 uur, maar nee gij, het bonkte gezwind verder tot rond 24 uur.
Nu begrijp ik waarom zoveel jongeren oordopjes dragen (waardoor ze overigens uiteindelijk doof zullen worden).
Het egoïsme is bijlange na nog niet uit onze dagelijkse verkeersomgang verdwenen.
Zou die professor dan toch gelijk kunnen hebben met die doden, geveld door het lawaai?