’s Morgens hadden we systematisch de zon buitengesloten. Waar de zon die morgen naar binnen was beginnen stromen zoals water met forse gulpen een zinkend schip naar binnen stroomt, staken nu grote planken. Ondanks het feit dat we zoveel mogelijk gaten en kieren hadden dichtgespijkerd werd het nooit helemaal donker in de schuur. De zon bleef vingerwijzend door vele overgebleven openingen naar binnen priemen.
Het was onmogelijk gebleken om alle gaten van het langzaam wegroestende plaatijzeren dak met wat we hier aan hout en rommel vonden helemaal op te vullen. Het dak was zo doorzeefd dat je in de onmetelijke blauwheid boven de schuur vaak met je ogen een zwerm zangvogels in hun vlucht, van de ene opening, over de andere tot de volgende opening kon volgen.
Samuel die de schuur potdicht dacht te kunnen maken had gezegd dat we blij zouden mogen zijn als we alleen al al de wanden, dus zowel de Noord- en de Oost-, als de West- en de Zuidkant, konden dichtgetimmerd krijgen.
Hoe dan ook, de buitenwereld zou steeds in de vorm van naar binnen sijpelende zonnestralen aanwezig zijn.
Ik was de enige van de in de schuur rondlopende kinderen die de schuur enigszins mooi vond, denk ik.
Ik vond dat de enorme vervallen schuur wat weg had van een kathedraal. Het imposante dak leek wel gestut door honderden kolommen dansende stofdeeltjes, veroorzaakt door het naar binnen dwarrelende licht.
Als ik mijn hand met de handpalm naar boven door een van die kolommen haalde was het of ik even een stut wegtrok en dat het dak zo in zou kunnen storten.
De schuur, nu ze als een gehavend schip op de kruising van de velden van Thomson, O’Brian en de ouwe Mozes -hoewel eigendom van de ouwe Mozes- stond, was van groot belang voor ons.
Wij waren met zes in de schuur aanwezig. Samuel was onze leider. Samuel was ook mijn beste vriend. Verder waren er ook nog twee zwarten, de kleine vinnige Mozes junior en Andreas, met zijn donkerdonzige bovenlip. Als die twee samen waren leek het niet anders of ze voortdurend om het een of ander ruzieden. De grootste van ons allemaal was Simon, tegelijkertijd ook zo’n beetje de stilste van de groep. Het meeste lawaai naast dat van de kleine Mozes kwam van de steeds in gummilaarzen rondlopende Mattheus.
Ik tenslotte werd door hen Tom Thomas genoemd. Het enige wat we behalve onze haveloze kapot gevochten kleren gemeenschappelijk hadden, was de blinkende katapult die we steeds in onze achterzak hadden zitten.
De schuur zelf was eigenlijk een enorme holle ruimte met daarin langs de ene kant, een loft, een zolder die zich tot halfweg de schuur uitstrekte en dan plots ophield. Daar had vroeger, toen de ouwe Mozes de schuur nog gebruikte, altijd het hooi gelegen. Je had een lange ladder nodig om erop te klimmen. Samuels broer viel ooit van de rand van die loft toen hij klein was. Sindsdien is hij niet zoveel meer gegroeid en loopt hij met krukken rond. Sinds die dag ook wou Samuel zijn broer niet meer in of rond de schuur zien. Als Filipus, zo heet Samuels broer, dan toch in de buurt van de schuur opdook, draaide dat onvermijdelijk op een fikse ruzie uit. Niet zo’n ruzie als tussen Andreas en Mozes junior, nee, een ruzie waar wij de anderen, ons niet graag mee bemoeiden, een ruzie die in een stille schuur werd gemaakt. Dat in tegenstelling tot de ruzies van de twee negers die vaak aanleiding gaven tot gigantische gevechten waarbij stof en stemmen opwolkten tot in de nok van de schuur.
Samuel en ik lagen op de loft in het stro dat we er zelf regelmatig legden, toen we iemand hoorden roepen. Het was de kleine Mozes.
‘Samuel, 0 Samuel! Mijn vader werkt op de Zuidkant vandaag!!’
De stem zweeg en wachtte op antwoord. Samuel vloekte, kroop overeind en klauterde langs de ladder naar beneden. Ik hoorde hem naar buiten gaan. Er klonk een klap. Samuel had Mozes junior een draai om de oren gegeven. Dat gebeurde wel meer.
‘Ik had je nog zo gezegd je vader over te halen vandaag net niet op de Zuidkant te gaan werken! Je vader heeft velden zat. Hij kan zich best op zijn andere landerijen vermaken.’
De ouwe Mozes had inderdaad vele landerijen. Toeval dat hij vandaag op het grote veld naast de schuur kwam werken. Of zou de kleine Mozes iets aan zijn vader losgelaten hebben? Ik hoorde Samuel net hetzelfde aan Mozes vragen. Mozes vroeg agressief of Samuel zich wel goed voelde. Ik wilde zien wat er verder ging gebeuren en via een touw kroop ik het gebinte in tot op de hoogste balk. Daarop had ik de afgelopen weken een kraaiennest ineen getimmerd van waaruit ik het binnenste van de hele schuur kon overzien. Meer nog, als ik met mijn voeten op de verschansing van mijn kraaiennest stond en me met m’n handen aan de randen van een groot gat in het dak vasthield, kon ik mijn hoofd door dat gat steken en zo de hele wijde omtrek rond de schuur overschouwen. Ik zag Samuel en Mozes ver beneden onder me. Samuel, met zijn handen in zijn zakken, keek nadenkend over de velden van de Zuidkant.
‘Samuel’, riep ik van boven, ‘misschien is het niet eens zo slecht, dan zullen de anderen nooit teveel heibel op de Zuidkant durven maken als ze de ouwe Mozes daar zien werken.’
Samuel draaide zich om en grijnsde naar boven. Hij keerde zich weer naar de kleine Mozes en ik hoorde hem zeggen de kat die we vorige week op de loft hadden opgehangen, los te snijden en ze aan een stok te hangen zo’n eindweg van de schuur.
‘Op de Noordkant, daar zullen ze ’t dier ’t vlugst opmerken!’
‘En ruiken’, riep Mozes, ‘dat beest stinkt uren in de wind.’
En weg was ie, zijn zakmes ondertussen uit zijn broekzak peuterend.
‘He Mozes’, schreeuwde Samuel hem na, ‘vergeet haar niet met haar kop omlaag te hangen wil je?’
Dat was typisch Samuel. ’n Kat aan haar staart of aan haar achterpoten hangen, dat liet niemand onberoerd. Als de wind eenmaal vat krijgt op het lichaam is het net of de kat nog leeft en met haar voorpoten zwaaiend naar de grond reikt.
Terwijl Mozes luidruchtig naar binnen liep, slenterde Samuel langzaam naar de schuur terug. Hij was in diepe gedachten verzonken. Ik ben er haast zeker van dat hij de consequenties overdacht die zouden kunnen voortvloeien uit het feit dat er een volwassene straks niet al te ver van de schuur aan het werk zou zijn. Terwijl Mozes op de loft het katje kwam lossnijden gleed mijn blik naar de verte waar de horizonlijn begon te zinderen door de namiddagwarmte. Een beweging schuin onder me trok mijn aandacht. Mattheus, met zijn rubberlaarzen, liep in de buurt van enkele door hemzelf opgestapelde blauwe vaten bedrijvig heen en weer.
Hij verzamelde keitjes en stenen die hij zorgvuldig op een hoopje dicht bij zijn tonnen legde. Zijn in het zonlicht wat rode haar stak flauw af tegen het blauw van de vaten. Hij had beweerd dat ze langs de Westkant zouden komen. Hij kon wel eens gelijk krijgen, dacht ik, met de ouwe Mozes werkend op de Zuidkant en het opgehangen katje op de Noordkant. Bovendien lag de Westkant op enkele honderden meters van de schuur wat braak. Er groeiden struiken en er liepen ondiepe greppels door het land, die als het winter was water aanvoerden voor een klein poeltje dat daar ook ergens lag. Ik liet me voorzichtig zakken en met een sprong belandde ik op de bodem van mijn kraaiennest.
Mijn ogen moesten wat aan het duister wennen vooraleer ik op de loft onder mij Simon kon onderscheiden. Hij was stro en kisten aan het herschikken. Hij had een grote rotte plank uit de wand gebroken en een baal voor het gat geschoven zodat er slechts een klein kijkgat overbleef.
Recht onder me, in de diepte, zag ik Andreas, een van de zwarten, achter een zwaar gehavende tractor liggen. Even verderop zat Mozes junior die zich, nadat hij het katje had buiten gehangen, tussen een hoop rommel had verborgen. Ik meende Mozes te horen discussiëren met Andreas om toch maar van plaats te wisselen. Andreas antwoordde Mozes dat het daar nu te laat voor was. Dat ze zoals ze nu lagen veruit het beste was. Een scherpe tik weerklonk en ver vooruit leunend over mijn verschansing, zag ik Mozes nog net zijn katapult weer in zijn achterzak steken. Andreas reageerde snel, grabbelde wat van de grond en smeet een aardappel naar het hoofd van Mozes. Als een meteoor zoefde de aardappel door de ruimte onder me. Hij miste Mozes’ hoofd op een haar na. Ze waren weer geweldig bezig die twee.
Samuel die net de ladder naar de loft opklom gebaarde hen stil te zijn. Ze zwegen direct. Ikzelf kreeg een aanmaning van hem omdat ik naar die twee negers keek in plaats van naar het gebroed te speuren dat waarschijnlijk allang rond de schuur sloop. Zijn woorden waren nog niet koud of Mattheus uitte vanachter zijn vaten een hysterische kreet. Met overslaande stem riep hij dat hij de vuile Jacobus had zien sluipen over het stuk braak even verderop. Bij het horen van de naam Jacobus dook ik wat dieper ineen.
Jacobus was de leider van de anderen, ’n schurk zonder weerga. Aan hem hield ik nare herinneringen over. En om eerlijk te zijn niet alleen herinneringen maar ook een lelijk litteken in mijn zij. Hij stootte me ooit van een smalle plank waarop ik mijn evenwicht trachtte te behouden. Ik viel en in mijn val trok een spijker de kromme lijn in mijn zij die lang ruw, maar nu zacht en hobbelig was geworden. Als ik in gedachten ben glijdt mijn linkerhand steeds weer tussen de knopen van mijn hemd door om het lint dat daar op mijn lichaam ligt zacht te strelen. In de schuur was het intussen muisstil geworden. Ik ging voorzichtig op de rand van mijn verschansing staan en stak mijn hoofd naar buiten. Je kon de lucht horen trillen.
Op een fluistertoon begon ik te rapporteren wat ik zag. Zoals afgesproken. Grimmig keek Samuel naar me op toen ik hem toeriep dat ze zelfs Filipus, zijn broer, hadden meegenomen.
‘Belachelijk! Rotzooi! Hoe durven ze! Die mankepoot kan hier toch niets komen doen! ‘Dat ze hun gehandicapten thuis laten in het vervolg’, gromde hij.
‘Als hij een voet in de schuur zet, kanjer ik hem er weer uit’, voegde hij er nors aan toe.
‘Oh, wacht even, ze sturen hem weg. Jacobus stuurt hem weg. Filipus moet naar het poeltje gaan denk ik.’
Ik keek nauwlettend toe. Ze stuurden hem inderdaad weg. Filipus hobbelde over het grote stuk braak in de richting van wat lage struiken. Daar ergens moest het kleine poeltje liggen, waar vroeger de varkens van de ouwe Mozes in rondbaggerden. Omwille van zijn kruk diende Filipus vaak als uitvlucht ‘op wacht’ te gaan staan.
‘Beter zo’, zei Samuel. ‘Dat ze die habbekrats hier maar buiten laten. Zie je hem nog Tom?’
‘Nee, hij is waarschijnlijk in een van die greppeltjes gaan liggen bij het poeltje. Zeg hou jullie vast, ze komen inderdaad niet langs de Zuidkant, maar langs de Westkant.’
Jacobus de smeerlap, dacht ik. Hij is zo stom nog niet. Enkele doffe knallen maakten duidelijk dat Mattheus bij zijn tonnen onder vuur werd genomen. Ik hoorde dat ze hem toeschreeuwden zijn rode kop te verbergen dat ze ‘r anders op zouden schieten. Toen ik naar hem keek lag hij helemaal ineengedoken achter zijn bussen verborgen.
Het was begonnen.
Ik zag Jacobus, de leider, zijn hand opsteken en alsof ze getraind waren om op dit teken allemaal aan te vallen, sprongen ze met z’n gevijven vanuit de greppels ginds op en stormden ze op Mattheus af.
Jacobus als een reus, gevolgd door Bartholomeus, Judas en Johannes, zijn huilende leger. Als dat clubje bij elkaar was dan zou Petrus ook wel in de buurt zijn, dacht ik. Ik kon hem echter nergens ontdekken. Of toch, daar tussen de struiken, hij krabbelde net overeind, waarschijnlijk net gestruikeld in al zijn enthousiasme om de schuur te veroveren.
Drie van die duivels liepen naar Mattheus, twee naar de schuur. Ik had mijn katapult nog niet gespannen of ik zag Mattheus roemloos sterven. Een tegen drie, de schoften! Terwijl Mattheus van achter zijn tonnen rechtsprong en nog snel een steen naar, wie was het, was dat Bartholomeus niet, ja naar Bartholomeus schoot, werd hij geraakt in de rug. Het moet gezegd, hij stierf prachtig!! Nog enkele passen nawankelend, dan op de knieën vallend met de romp rechtop, zag ik hem de ogen opensperren en terug overeind proberen te komen, doch een onzichtbare hand drukte hem als het ware tegen de grond. Zijn bovenlichaam sloeg tegen de vlakte en zijn linkerarm liet hij nog even naschokken. Eénmaal, tweemaal. Prachtig. Zelfs de aanvallers waren even blijven staan om te kijken naar zijn dood.
Ondertussen bleek Mattheus toch nog de arm van Bartholomeus te hebben geraakt. Alsof het hem erg pijn deed bond die een doek rond zijn arm. Dat was alvast een katapult minder. Alleen Jacobus was er toe in staat om slechts met één arm nog een katapult te hanteren. Hij spande hem op met zijn tanden en dan nog kon hij je vanachter je verdediging vandaan knikkeren. Wat Bartholomeus betreft, die zou zich vanaf nu slechts kunnen behelpen met wat stenen gooien. Lang niet zo effectief als een katapult. Eens Mattheus opgeruimd, chargeerden ze op ons toe, als vijf vingers van een hand klauwachtig reikend naar de vervallen schuur. Nu pas zag ik dat een van hen onder het lopen last had van iets groots, blinkends dat hij in de handen hield. Een koevoet. Sakkerse duivels, aan alles hadden ze gedacht.
Ze wisten waarschijnlijk van Filipus dat we de schuur potdicht hadden gemaakt. Dat ze zomaar niet binnen zouden kunnen. Ik riep naar Mattheus dat ze een koevoet bij hadden.
‘Laat ze maar komen, de rotzakken’, brulde hij vol vuur.
Ik begon zo snel ik kon mijn stenen naar beneden te schieten. Tevergeefs.
Ik raakte niemand. Ze liepen snel en zigzaggend, van waar hadden ze dat nu weer, naar de wand van de schuur. Ik zocht nog naar Petrus om dat die over het algemeen het traagst liep. Zo heb ik hem ooit flink te pakken gehad toen hij weer veel te traag van de ene beschutte plek naar de andere trachtte te lopen. Het was juist zijn angst om op die open plekken getroffen te worden door een van ons, dat hij zo langzaam, zo ineengedoken, overstak. Nu, ditmaal kon ik hem nergens bespeuren. Hij stond waarschijnlijk al lang met de anderen met de rug tegen de wand van de schuur gedrukt. Dat kon ik van hier niet zien.
Ik zou moeten wachten tot ze binnen waren. Als ze dat konden tenminste. Gekraak maakte me duidelijk dat het hen weinig moeite zou kosten om met een koevoet binnen te geraken. Door het eerste gat in onze wand probeerde Johannes, zijn haar voor zijn ogen vandaan blazend, zich naar binnen te wurmen. Zijn gezicht verraadde pijn toen hij zich schramde aan wat splinters. Zijn pijn was van korte duur. Hij stierf toen Andreas hem vanachter zijn tractor midden in het gezicht schoot. Verbaasd over het straaltje bloed dat net vanonder zijn oog zijn mond binnensijpelde liet Johannes zich vallen in het gat met zijn buik op de splinters. Kranig, erg kranig. De regel werd ook hier stipt gevolgd. Het lichaamsdeel dat getroffen werd, kon niet meer gebruikt worden. Werd je bijvoorbeeld aan je hoofd geraakt dan betekende dat je dood. Johannes’ lichaam werd ruw uit het gat getrokken. Ik hoorde hem kermen. De splinters schuurden waarschijnlijk de huid van zijn buik open. Ze schoten nu om beurten met hun katapulten door het gat. De stenen kwamen van buiten naar binnen gevlogen alsof het de duivel zelf was die alles wat zich hier binnen verborg probeerde te treffen.
Andreas vanachter de tractor en Mozes vantussen zijn rommel schoten in een reusachtig tempo terug. Die jongens leken met een katapult geboren. Ook Simon die als het er op aan kwam ongelooflijk hard kon vechten en blijven vechten schoot vanop de loft naar het gat. Terwijl er nog steeds van buitenuit naar binnen werd geschoten hoorde ik aan de andere kant weer gekraak. Niet dom die Jacobus. Terwijl ze ons op één plaats bezighielden probeerde hij ergens anders naar binnen te dringen. De planken verloren het ook daar van zijn brute kracht. Toen ze door dat gat Mozes aanschoten was het duidelijk dat het moeilijk zou zijn om hen effectief buiten te houden. Iedereen riep door elkaar. Andreas beneden bij zijn tractor werd door paniek bevangen toen de keien hem van twee kanten om de oren vlogen. Alhoewel veilig ineengedoken tussen het metaal moeten de scherpe inslagen hem als een steenlawine in de oren hebben geklonken. Hij keek naar boven en zocht me met zijn ogen. Ik beduidde hem te blijven liggen. Mijn hoofd nog vlug even door het dak stekend zag ik Mattheus en Johannes buiten tesamen op een grote steen zitten. Ze keken geïnteresseerd toe. Hun katapult, zoals afgesproken, hing rond hun hals. Johannes drukte een met bloed bevlekte zakdoek tegen zijn wang. Zijn andere arm hield hij tegen de buik geklemd. Toch zag ik hem lachen tegen Mattheus. Ik zwaaide. Ze zwaaiden terug.
Intussen was het binnen spannend geworden. Jacobus was hoorbaar bezig een derde gat te maken. Ditmaal aan de Oostkant, onder de loft. Samuel opende een luik en zag waarschijnlijk onder hem, dicht tegen de wand gedrukt Jacobus en de schrale Judas -ik hoorde zijn stem- met de koevoet de wand te lijf gaan. Ik riep naar Samuel, ‘schiet, schiet dan toch verdomme’!! De Oostkant was de enige kant die ik van boven af niet kon zien. Vandaar mijn angst voor die kant. Samuel antwoordde dat ze een deksel bij hadden, dat ze boven hun hoofden hielden. Zo had Jacobus zijn groepje nog nooit voorbereid! Eerst een koevoet dan een deksel, alleen Filipus kon hen verteld hebben hoe we de verdediging van de schuur georganiseerd hadden. Als we deze slag verloren, dan zou ik niet graag in de schoenen van Filipus staan. Samuel zou hem levend villen als mocht blijken dat hij inderdaad aan Jacobus uit de biecht zou hebben geklapt. Als we bij Samuel bijeen kwamen had hij ons vaak genoeg over de beveiliging van de schuur horen vertellen. Daar tegenover stond dat als we wonnen en men zou Filipus gedwongen hebben te zeggen wat hij van onze schuur wist, dat het er dan even goed slecht voorstond met Jacobus en de zijnen. Samuel was bekend om zijn berechtingen!!
Dat het deksel blijkbaar uitstekend dienst deed als verdedigingsschild kon ik opmaken uit de opgewonden reacties van Samuel en Simon. Ik zag Samuel tegen Simon fluisteren en naar een hooibaal wijzen. Terwijl Simon de hooibaal naar het luik sleepte, lifte Samuel het luik uit zijn hengsels, en de daardoor ontstane opening bleek groot genoeg om er zoals ik kon raden een hooibaal door te smijten. Met zijn tweeën wierpen ze de hooibaal op Jacobus en Judas. Alleen Jacobus sterk en stevig kon de slag opvangen denk ik, want ik hoorde alleen Judas piepen: ‘Niet schieten! Niet schieten!’ Simon strijder als hij was, legde koelbloedig aan en schoot. Er viel iemand.
Judas!! Want Jacobus zag ik naar binnen kruipen in het door hemzelf gemaakte gat. In één ruk liep hij door tot aan de ladder. Hij, de stoere invaller, wou in één trek de ladder opklimmen om zo de twee op de loft te verrassen. Een huzarenstukje dat niet velen hem zouden nadoen. Zijn maten dekten hem vanuit de twee gaten. Samuel en Simon konden zich niet over de rand van de loft buigen om Jacobus aan te schieten. Ook ik werd in mijn kraaiennest zo onder vuur genomen dat ik nauwelijks durfde bewegen uit angst geraakt te worden. Ik besloot toch te schieten. Het ging hem tenslotte om het behoud van de schuur. Plots opspringend schoot ik naar de klimmende Jacobus. Ik raakte hem in de rug. Geweldig schot. Op het moment dat ik me terug wou laten zakken merkte ik dat hij doorliep!! De schoft. Ik bleef rechtstaan, riep en schreeuwde met overslaande stem dat hij geraakt was.
‘Nietes!’, riep hij terug.
‘Welles, iedereen heeft het gezien!’ Ik trapvoette van nijd. Omdat ik was blijven rechtstaan werd ik geraakt in mijn gezicht. Keihard komt zo’n steen aan. Onmiddellijk begon ik te bloeden aan de kin. Ik bleef echter roepen en tieren dat Jacobus getroffen was en ik bleef rechtstaan alhoewel er nog naar me geschoten werd. Dan draaide Jacobus zich plots op de ladder om, blijkbaar om me van repliek te dienen, om te herhalen dat hij helemaal niet geraakt was. Samuel moet het oponthoud gehoord hebben. Vliegensvlug stond hij recht, boog zich over de rand van de loft en schoot hem voor de tweede maal in de rug. Jacobus vloekte dat horen en zien verging. Hij verwenste me, vervloekte me, noemde me een bastaard, een lieger, een hoerenjong. Door het geroep en getier aangetrokken kropen de anderen door de gaten naar binnen. Het was duidelijk dat ze verloren hadden. Er was vals gespeeld. Bijna iedereen had het gezien. Samuel was blijven rechtstaan en probeerde met luide kreten iedereen tot stilte te dwingen ‘en jij vooral, Jacobus, jij moet vooral je kop houden!’
Jacobus keek verongelijkt. Toch stopte hij met foeteren. Samuel had voorzover ik me herinner altijd al de macht gehad om ieder van ons stil te krijgen als hij dat wenste. Er viel een lichtstraal op zijn gezicht. Onze ogen rustten op dat door een zonnestraal verlichte gezicht. Imposant zoals hij daar op de loft stond en naar ons keek. De stilte, het door verschillende gaten naar binnen vallende zonlicht, het stof van rennende voetstappen dat neerviel, het contrasteerde fel met de beroering van daarnet.
‘Je hebt de regels geschonden, idioot die je bent’, beet Samuel Jacobus toe.
‘Nietes, ik was niet in de rug getroffen. De steen zoefde langs mijn hemd. Ik heb het zelf gevoeld.’
Andreas die vanachter zijn tractor het beste zicht had gehad op wat er zich op de ladder had afgespeeld onderbrak hem en schold hem uit voor leugenaar.
‘Jij moet je bek houden zwartjong. Ik heb je niets gevraagd.’
’t Was waar, met zijn dertien jaar was Jacobus de oudste, niet iemand om zomaar tegen te spreken dus. Maar wat Jacobus nu gedaan had, daar kon zijn ouderdom hem niet van goed praten. Samuel vroeg Bartholomeus wat hij gezien had. Die antwoordde dat hij wel dacht dat Jacobus in de rug getroffen was. Samuels gezicht stond, net als anders, ernstig, maar met dat tikje ernstigheid erbij dat je bijna aan je vader deed denken als het lànd net voor oogsttijd overstroomd raakte of als er een van de varkens ’s morgens gestorven bleek aan de pest. Nu ja, hij ijsbeerde wat op de vliering heen en weer.
Alsof hij de oplossing op een groots en moeilijk probleem gevonden had, ging hij plotsklaps naar de ladder, klom naar beneden en dwong zo Jacobus voor hem de ladder af te dalen. Op de begane grond posteerde hij zich vlak voor de nu wat beduusde Jacobus. ·
‘Ik heb besloten je te berechten als iedereen ermee instemt.’
De instemming liet niet op zich wachten. Iedereen knikte geestdriftig van ja. Een berechting was leuk, leuker soms dan het bestormen van een schuur.
Alhoewel. Op een teken van Samuel stortten we ons met ons groepje van vijf op Jacobus. Een hand had net een vuist gemaakt. De getrouwen van Jacobus bleven bedeesd op de achtergrond. Algauw echter sprong ook Bartholomeus in het kluwen wriemelende lichamen om ons te helpen. We legden de spartelende Jacobus op zijn buik en drukten zijn gezicht in het stof op de grond. Zijn gehijg klonk gesmoord vanonder onze handen.
Plechtig sprak Samuel ‘Je hebt de regels genegeerd, valsgespeeld en bovendien, onder jouw leiding werd de schuur aangevallen. Ook dat is niet in je voordeel. Ik denk je te straffen met…’
Samuel dacht na. Zijn blik gleed langs onze gezichten.
‘Ik denk je te straffen met… wel,… we zullen je hangen.’
En zo geschiedde. We sleurden en sleepten Jacobus langs de ladder de loft op. Als er gehangen werd dan was het op de loft. Zo was het altijd geweest. Over de balk waar het katje gehangen had wierpen we een touw en legden het Jacobus rond de hals. Omdat het touw te kort was lieten we Jacobus op een lege krat, op zijn kant, staan. Zoals hij dat toen ook bij het katje had gedaan, strekte Samuel de armen voor zich uit. Met een ondoorgrondelijk gezicht liet hij zijn armen vervolgens langzaam de lucht ingaan. Ze lagen recht in de baan van een binnentredende lichtstraal. Van zodra die armen naar beneden zakten konden wij aan het touw beginnen trekken. We keken allemaal ingespannen naar de handpalmen van Samuel die glommen in het licht.
‘Zeg’, riep plots de kleine Mozes, ‘moeten we niet eerst bidden of zo?’
Hij keek Samuel vragend aan. Samuel keek mij aan. Ik knikte ja.
‘Goed’, zei Samuel, ‘we zullen bidden.’
We bogen de hoofden en murmelden voor ons uit. Toen Samuel het hoofd weer ophief stootte Mozes Mattheus aan.
‘Ik heb gebeden dat hij naar de hel zou gaan. En jij?’
Mattheus wilde iets antwoorden maar Samuel bracht de armen alweer naar omhoog. Jacobus keek Samuel ongelovig aan. Tot dusver had hij niet veel misbaar gemaakt, maar nu werd het hem dan toch duidelijk wat we wilden.
Op dat moment hoorden we plots beneden Filipus opgewonden roepen en door een van de gaten naar binnenvallen. We schrokken. Filipus hier!! We lieten Jacobus voor wat hij was en renden vliegensvlug naar de rand van de loft. Filipus lag op de grond. Zijn kruk was met de haak in het gat blijven hangen. Samuel vroeg Filipus wat er aan de hand was. Moeilijk recht klauterend, de wand als steun gebruikend, hakkelde die:
‘Ik heb een vent gevonden. Ik hoorde hier niets meer, en… Ik heb een vent gevonden Samuel, kom kijken. Ik trapte op zijn hand met mijn kruk… hij heeft een geweldige baard, die vent Samuel. Kom kijken. Hij is dood, geloof ik.’
Met Samuel voorop klommen we in zeven haasten naar beneden. Samuel stond nogal dreigend voor de arme Filipus toen ik beneden kwam.
‘Wat is dat gebazel over een vent?’
‘ ’t Is, ’t is echt waar’, hakkelde Filipus. ‘Er ligt een vent in een van die beekjes ginder achter. Hij beweegt niet meer.’
Ik schoof ondertussen de balk weg die de echte deur had moeten dicht houden.
Opgewonden gesticulerend hobbelde Filipus naar buiten met ons allen in zijn kielzog.
Nieuwsgierigheid deed ons op elkaars hielen trappen.
‘Verdomme Petrus’, riep ik, ‘je trapt me op… ‘. Ik keek om. ‘Oh sorry, Bartholomeus, ik dacht dat ’t Petrus was die…’. Ik keek rond. Petrus was weer nergens te bekennen. Zeker nog bij de schuur, dacht ik.
‘Huppel toch wat rapper idioot’, schalde Mozes junior in de richting van Filipus. Samuel die naast Filipus liep, draaide zich bliksemsnel om en gaf Mozes zijn tweede klap om de oren vandaag. We tjokkelden over het grote stuk braak waar Filipus op ‘wacht’ had moeten staan. Op zo’n honderdtal meter van de schuur tussen de struiken aarzelde Filipus even. Hij keek zoekend rond.
‘Hier lag hij ergens.’
‘Daar!!’, stootte hij uit.
En inderdaad in een greppel niet ver van het poeltje lag languit tussen de struiken een man op de buik. We schrokken enigszins en aarzelden om naderbij te komen. Zijn versleten kleren, zijn uitgerafelde hoed niet ver van zijn hoofd, en zijn bemodderde kapotte schoenen deed ons vermoeden dat ’t een zwerver was. Hij bewoog niet, zijn linkerbeen lag in een ietwat vreemde houding. Zijn hand omklemde de teut van een lege fles. Verbaasd, met grote ogen, stonden we rond dat verlepte lichaam. Het zag er allemaal nogal doods uit. Na de betrekkelijke rust die er van de berechting was uitgegaan, was het plotseling vinden van die vent een verwarrende gebeurtenis. Samuel was echter snel over zijn verbazing heen en trad naar voor. Na een lichte aarzeling en een snelle blik naar mij, strekte hij het rechterbeen en trapt het lichaam hard in de zij. Het bewoog niet meer dan de schok die de trap had veroorzaakt. Enigszins gerustgesteld boog Samuel zich over het lichaam heen om zo het gezicht van de man te kunnen bekijken.
‘Alleen aan de baard – die onder het gezicht uitstak – kan je weinig aflezen’, mompelde hij. Hij vroeg me het lichaam te helpen kantelen. Ik twijfelde, een lijk vinden, daar kon ik niet goed bij. En het… aanraken! Afschuwelijk. Wie zei me trouwens dat de vent dood was? Hij kon best nog leven. Misschien was het helemaal geen lijk. Samuel vroeg me wat me tegenhield. Ik overwon mijn afschuw. Ik stapte naar voren en hielp hem het lichaam te draaien. Veel baard, voor de rest een groezelig, knobbelig gezicht. Mozes vroeg of hij zijn vader moest gaan halen.
‘Niets van’, zei Samuel, ‘je vader heeft werk genoeg op zijn velden. Bovendien moeten we Jacobus nog hangen.’
Keihard. Gewoon afhandelen wat gepland was, zo was Samuel.
Judas’ stem verraste ons. Hij had ingespannen zitten turen naar het groezelige gezicht.
‘Die vent ken ik! Mijn vader heeft hem vorige week van het erf laten jagen door de knechts. Hij wou een kip pikken, maar mijn vader zag het juist. Ik herken hem, hij had toen ook zo’n lange zakdoek als een worst rond zijn hoofd gedraaid. Ik herken hem want ik dacht dat ’t wel leek alsof hij een kroontje ophad. Zoiets rond je hoofd, dacht ik dan.’
Er liep, je kon dat goed zien alhoewel het doek vuil was, wat gouddraad doorheen. Het misstond niet eens tussen de forse haardos van de man.
‘Hij heeft hem vroeger vast van een wasdraad gepikt’, opperde Johannes, nog steeds een vod tegen zijn bloedende wang drukkend.
‘Zal ik het van zijn hoofd halen?’, vroeg Judas. ‘Dan kan mijn moeder het wassen.’
Gewassen zou het inderdaad een mooie lap stof zijn, doch Samuel riep hem bars toe het doek te laten zitten waar het zat toen Judas aanstalten maakte om het doek van de zwerver zijn hoofd te trekken.
‘ ’t Is dus een dief’, vroeg Samuel aan Judas.
‘Ja, ja de knechts hebben hem van het land gedreven. Mijn vad…
‘Zeg’, onderbrak Judas met blinkende ogen, ‘waarom hangen we hem niet in plaats van Jacobus? Die vent voelt daar toch niets van. Jacobus wel, denk je niet? Samuel beet peinzend op zijn onderlip terwijl hij Judas aankeek.
‘Ik verdenk je ervan je vriend te willen redden, Judas. ’t Zou echt iets voor jou zijn’, sprak Samuel. ‘Wat jij Tom Thomas?’, vroeg hij aan mij zonder de blik van Judas los te laten. Ik antwoordde dat hij moest beslissen… Als ’t echt een dief was, dan konden we ze misschien allebei hangen, waarom niet?
Samuels blik verliet die van Judas. Resoluut keek hij mij aan.
‘We hangen hém’, zei hij beslist, met zijn wijsvinger priemend naar de man.
‘We hangen hem in de plaats van Jacobus. Jacobus zal er des te blijer om zijn, de rat.’
Het werd een zwaar karwei om het lichaam bij de schuur te krijgen. Het spoor dat het lichaam achterliet was recht, kaal en blank ten opzichte van de omgeving. Mozes veegde nu en dan wat gruis en takjes over het spoor omdat hij bang was dat eenieder die hier langs kwam onmiddellijk zou zien dat hier een lichaam was versleept geworden.
Vermits hangen altijd op de loft gebeurde, moest het lichaam langs de ladder naar boven. Het zweet druppelde van onze voorhoofden. Zo hard zwoegden we om het in niets meewerkende lichaam op de vliering te krijgen. Mozes vloekte dat hij het zwaarste stuk had. Met zijn armen omklemde hij de heupen van de man.
‘Samuel’, hijgde hij, ‘je moet straks eens in die vent zijn zak zien. Er zit iets hards in. Het doet verdomme zeer aan mijn arm.’
We legden het loodzware slappe lijf tenslotte voor de voeten van de verbaasde Jacobus. Die stond nog altijd in wankel evenwicht op de zijkant van het kratje te wachten op zijn berechting. ·
‘Wat hebben jullie daar?’, vroeg hij met wat mij op eerlijke verwondering leek.
Samuel liep naar hem toe en spuwde hem in het gezicht.
‘Zonde dat je ondertussen niet van je bakje gevallen bent, stuk onbenul.’
Samuel haalde snel zijn zakmes boven en zwaaide er vervaarlijk dicht mee voor de ogen van de doodsbange Jacobus. Met een forse haal sneed hij plots het touw rond de nek van Jacobus door. Jacobus plofte in het stro. Wijdbeens ging Samuel over hem staan.
‘Je hebt je schandelijk misdragen Jacobus. Ik wil je rattengezicht hier de eerste weken niet meer zien!’
Dat was al. Jacobus lag op de grond met zijn hand voor zijn gezicht alsof er onverwachts hard in zijn gezicht geslagen was. Hij zweeg. We hebben hem, dacht ik, we hebben hem. Samuel beval ons vervolgens de zwerver van zijn jas te ontdoen. Toen ik hem de jas gaf, zocht hij voorzichtig in de zakken naar het ding waar Mozes het had over gehad. We vonden nog een doek met gouddraad maar veel properder dan diegene die de vent in zijn haar had. Samuel hield het doek open tegen het nu al minder sterk naar binnen vallende licht. De gouddraad vormde een doornenpatroon.
‘Judas’, riep Samuel, ‘hier vang.’ Hij wierp het doek in de handen van de verraste Judas. ‘Waarom ‘, vroeg Judas?
‘Omdat je zo’n klier bent verdomme’, bromde Samuel.
Hij zocht verder in de zakken van de jas. ‘Ha’, hij haalde een vrij grote steenharde homp brood boven. ‘Jezus hoe kon die daar in bijten’, fluisterde Samuel. Niet moeilijk dat zijn bek vol gebroken tanden staat.’
‘Ze weken dat eerst in water’, zei Bartholomeus terwijl hij bezig was met het binden van de zwerver zijn handen.
‘Hoe weet jij dat’, vroeg Mozes honend? ‘Geeft je ma je geen eten genoeg?’
‘Stomme kalfskop, we zijn allemaal niet zo miezerig als jij’, kaatste Bartholomeus terug. Samuel deed hen zwijgen door op te merken dat de zon niet al te lang meer op zou zijn, dat de avond vroeg viel vandaag. We moesten haast maken. Hij legde zelf het touw rond de nek van de zwerver.
‘Wacht even’, zei hij. Hij boog zich over het middel van de man en trok diens hemd uit de broek.
‘Lang genoeg om als offerkleed dienst te doen’, grinnikte Samuel. Hij stond recht en keek op het lichaam neer. Het werd weer stil.
‘Mozes’, vroeg Samuel, ‘wil je dat we weer bidden?’
‘Nee’, riep Mozes, ‘dat van daarstraks was wel genoeg.’
‘Goed. Mattheus en Tom Thomas hou hem effe overeind dan trekken we dat zo op.’
Met z’n vieren trokken ze hem puffend en zwetend op. ’t Was vlug gebeurd. We keken het lichaam een tijdje zwijgend aan.
Hij hing daar wel mooi, zo tegen de avondblauwe achtergrond van het gat dat was vrijgekomen toen Samuel het luik uit zijn hengsels had gelicht.
Groot was onze verbazing toen het lichaam plots begon te schokken, zomaar alsof iemand, onzichtbaar, met hem begon te spelen.
Mozes gilde het uit.
Jacobus’ ogen sperden zich wijd open.
Ook de anderen keken onthutst toe.
Samuel bleef rustig. Hij keek alsof hij de rechter was die de rechtvaardige straf voor een bepaalde misdaad had uitgesproken en ze nu voltrok.
De ogen van de slingerende man openden zich en keken verwilderd in het rond.
Het been dat daarstraks in een vreemde hoek had gelegen, en dat duidelijk gebroken was geweest, slingerde nu over de grond zonder steun te kunnen bieden aan het lichaam.
Net zo plots als het was beginnen slingeren, stokte het lichaam in zijn bewegingen.
We waren veel te verbaasd geweest om iets te kunnen doen.