In de bouwvallige Bourlaschouwburg werd op dinsdag 10 september jl. het eerste lijsttrekkersdebat voor de nakende gemeenteraadsverkiezingen gehouden. De zaal zat, tot op de balkons, behoorlijk vol gestouwd met partijbeesten en burgers die uiterst bezorgd waren over de toestand van hun eigen straat, maar moeite hadden met een totaalvisie op de stad en haar openbaar domein. Dat hadden ze dan gemeen met het blik politici dat vooraan op het podium werd opengetrokken. Op één na! Jawel, slechts één politicus raakte, als hij tenminste de kans kreeg, de kern van de zaak en dat was Filip Dewinter. En nee, dit zet uw lijfblad helemaal niet in het kamp van het Vlaams Belang, maar de waarheid heeft nu eenmaal zijn rechten en mag toch ook nog eens sporadisch gezegd worden. Al “haperde” tijdens de betogen meermaals zijn microfoon, en enkel “zijn” microfoon: hij was de enige die, tot spijt van wie het benijdt, over de openbare ruimte in de stad dieper scheen te hebben nagedacht.
Het welkomstwoord werd afgelezen door een gesubsidieerde co-directrice van de Bourla die zich wellustig in een leren SM-pakje had gewurmd en met haar bloot, evenwel niet onaardig, buikje reeds zichtbaar hunkerde naar de achteraf beloofde portie billenkoek. Je moet al, zoals uw dienaar, uit de 16de eeuw stammen om nog te geloven in gepaste kledij. Ingeleid werd de handel door de cultuursocioloog Pascal Gielen, inrichter van het debat, die z’n opiniestuk uit De Standaard van 26 augustus (dat op deze bladzijden reeds besproken werd) nog had uitgebreid en in één ruk probeerde af te lezen. Dat was ‘m nog gelukt ook als hij tenminste de bladzijden van zijn referaat vooraf correct geschikt had. Goddank voor hem werd hij van tevoren geduid als professor, want vestimentair kwam ook hij niet veel verder dan een doorsnee schouwburgconciërge. Maar ook dat lijkt 16de eeuws te zijn.
Het “debat” – indien die naam al waardig – werd gemodereerd door politicoloog Dave Sinardet, die met ondertussen toch 48 lentes op de teller, zijn frivool huppelende zelf speelde. Hij vond het nodig om de grappige, toch vooral scherpe, trom te bespelen, waarschijnlijk om de angstaanjagende middelmatigheid van de gasten enigszins te verbloemen. Resultaat van die spreidstand was echter dat de mediocriteit van de zittende en/of aanstaande politieke zwaargewichten nog extra in de verf werd gezet. Sinardet vond het bovendien geregeld nodig om de regels van het debat te expliciteren, al ware het een stuk beter geweest dat iemand hem vooraf de rol van moderator had uitgelegd. Als een echte politicologische Pygmalion werd hij, lopende de avond, zo onweerstaanbaar verliefd op zijn eigen grapjes dat hij er rood van begon aan te lopen. Al kon dat laatste ook te wijten zijn aan het overwegend mannelijk gezelschap rondom hem dat hem achterwaarts in zinsvervoering bracht.
De bonte bende lijsttrekkers bestond allereerst uit Koen Kennis (N-VA). Hij is gelukkig geen lijsttrekker, maar de échte voorman, de Antwerpse burgervader, gebruikte uiteraard Brussel als uitvlucht om in Antwerpen afwezig te blijven. Naast hem zat Kathleen Van Brempt (Vooruit) die tijdelijk opgevist werd uit haar particulier Europees Eldorado om het kwijnende socialisme in de Scheldestad van de ondergang te redden. Deze rode stoplap trekt de lijst enkel op voorwaarde dat zij geen schepen moet worden omdat het loon en de voordelen van een euro-parlementslid toch nog iets hoger liggen dan van een schepen. “Maar dat is helemaal niet waar!”, loog zij alsof liegen d’r tweede natuur was: “Ik ben kandidaat burgemeester!” huichelde ze nog ongeloofwaardiger dan een gemiddelde socialist. Kathleen – schuddebol – Van Brempt werd, op haar beurt, geflankeerd door Willem-Frederik Schiltz, die niet alleen z’n familienaam, maar ook zijn twee Oranje-Nassau voornamen onteerde. Zijn partij zit niet eens meer in de coalitie, die hij door zijn futiele aanwezigheid nog meer verzwakte.
Aan de andere kant van het podium zat de verzamelde oppositie, netjes gerangschikt in grootorde van hun fractie. Eerst Bogdan Vanden Berghe van Groen, wiens Slavische voornaam “Dieudonné” (door God gegeven) wil zeggen maar waarvan tijdens het debat niks te merken viel; Filip Dewinter van het Vlaams Belang, de enige die, zoals gezegd, bijwijlen de kern van de zaak raakte; de communist Jos D’Haese van de PVDA, het zoontje van Mie Branders dat vindt dat het nu maar eens moet gedaan zijn met politiek nepotisme en, als laatste, ene Pieter De Cock (mét C-O-C-K), de chef wiens “christendemocratische” haute-cuisine toch bijzonder moeilijk te onderscheiden is van de eerste de beste extreemlinkse gaarkeuken. Toen kon het debat beginnen.
Zekerheidshalve had men het echte werk van moderator grotendeels uit handen van wulps wiebelende Sinardet genomen door een vrij morsige kluit vertegenwoordigers van voornamelijk onbekende organisaties uit het plat gesubsidieerde middenveld te vragen om de politici, aan de hand van een al of niet ingestudeerd referaat, het vuur aan de schenen te leggen. Veel vuur hebben we echter niet gezien en de politieke schenen bleven dan ook zo goed als onaangeroerd. Als eerste verscheen David Van Den Bosch van het “Netwerk Lokaal Sportbeleid” (iemand?) op het toneel. Hij brak een lans voor een stad boordevol sportvelden en vond dat alle Antwerpenaren maar ’s dringend moesten gaan wandelen of fietsen want “bewegen”, zo is al meermaals bewezen, maakt vrij. Dorpser kan een stad moeilijk worden.
Dat vond generatie-communist D’Haese een prima idee. Hij kende namelijk twee Antwerpse “wereldamateurs” cricket die in Aalst moesten trainen bij gebrek aan cricketvelden. Het zou leuk zijn, opperde de marxistische “spring-in’t-veld”, mocht heel Antwerpen voor die twee arme amateurs diep in de lege zakken willen tasten om te voorzien in zo’n veld. Dat de Bourla bijna op onze hoofden instortte, was dan weer van minder belang voor de veel té jonge marxist. Tijdens de publieke vragenronde vernamen we bovendien dat er weldegelijk al een luidruchtig cricketveld in Wilrijk ligt, maar toen was het onderwerp sport alweer gepasseerd. En ook Pieter de Cock (CD&V) had een sportcomplex. Hij kende zelfs twee skaters, die het werd verboden dag en nacht met die godsgruwelijke plank op wieltjes voor overlast te zorgen op de Scheldekaaien. De Cocks debatvaardigheid groeide echter zichtbaar want van dan af reduceerde hij schier elk grootstedelijk probleem tot het “skateverbod”. Onbetaalbaar werd hij nochtans pas toen hij het opnam voor criminele hangjongeren: “Hangen”, zo sprak hij van elk buikvel en ervaring ontdaan, “is voor de arme wat een ‘terrasje doen’ is voor de rijken”. Het hele debat bereikte nooit nog dit hoogedele niveau.
Tweede ambassadeur van het middenveld was de troebele Peter Decroubele, VRT-journalist, en alsof dat nog niet volstond, ook nog “specialist” levensbeschouwing. Klein van was, slechts in de breedte gerezen maar vooral barstend van de zelfingenomenheid stak hij een pleidooi af voor de seculier linkse samenleving die, volgens hem, enkel nog nood heeft aan moskeeën en synagogen. Met kerken liep hij een aardig stuk minder op. “Om redenen die ons allemaal welgekend zijn”, trachtte hij het historische misbruikdossier nog maar eens te recupereren. “We stellen kerken beter open voor allerlei manco’s in het openbaar domein” want, zo ging hij links-tolerant verder: “Geen mooiere kerk dan een ontwijde kerk!” Toen hij het podium verliet, trok hij een slijmspoor van kwijlende kwasterigheid achter zich aan dat de restauratiekosten van de Bourla-bouwval gelijk met tien procent de hoogte in dreef.
En weer waren de aanwezige politieke strategen het zonder morren met zo ongeveer alles eens en werden de stampvol gedroomde beurzen op pre-electorale wijze virtueel ontsloten. Op een belofte meer of minder werd niet meer gekeken. Tot Dewinter, die door de nep-moderator wat vergeten leek te worden, eindelijk de kat de bel aanbond. Ik parafraseer: “Ik hoor hier dat er van alles meer, meer, meer wordt beloofd. Meer sociale woningen, meer betaalbare woningen, meer groen, meer sportfaciliteiten … Misschien dat we toch eens kunnen nadenken over minder, minder, minder. Primo is het geld op en secundo beslaat onze stad sowieso een beperkt aantal vierkante kilometer.” Dat was het sein voor overgare Van Brempt om op te springen. Tot dan had ze nog niks gezegd, terwijl ze toch al een hele poos aan het woord was geweest. Ze deed ongewild denken aan de navelstaarder die tegen Lodewijk van Deyssel opsneed dat hij “wel 7 talen sprak.” Waarop de schrijver gevat repliceerde: “Maar heeft u er ook iets in te zeggen.”
Niet dus! Van Brempt hield haar hoofdje schuin tegen haar licht opgetrokken linkerschouder, kwam op het puntje van haar stoel zitten en openbaarde boudweg, als een volleerde Madame Soleil, dat de Antwerpse bevolking de komende jaren met wel 50.000 eenheden ging stijgen. “Daar moeten we fier op zijn”, kreunde ze provocatief. Het leek wel of de langverwachte midlife-extase zich eindelijk begon te manifesteren. Ze voelde weer een kriebel in de droge broek. Al kan de suggestie van vochtigheid ook te wijten zijn geweest aan het lekkende dak van de schouwburgruïne, dat meer regenwater doorliet dan van een afsluitende zoldering mag verwacht worden. Dewinter reageerde gepast en dempte terstond het aanbrekend progressief orgasme door in plaats van de kwantitatieve, vooral de kwalitatieve omvang van de bevolkingsgroei aan te kaarten. Kathleen besefte, terstond en onbevredigd, dat er zich onverhoeds opnieuw een schrale ariditeit van haar vrouwelijkheid had meester gemaakt.
Toen was het beurt aan de laatste twee coryfeeën van het middenveld. Claïs Lemmens Boon, algemeen directeur van Morpho (iemand?) maakte een imaginaire avondwandeling langsheen de cultuurhuizen van de stad en prees het spontane kunstenaarschap, maar vergat wel even te stoppen bij de Vlaamse Opera en de Koningin Elisabethzaal: té moeilijk, té elitair, té immaterieel en vooral té “eigen” voor progressieve materialisten die gewrongen blijven steken in de obsolete klassenstrijd. Ook enige referentie naar erfgoed bleef om dezelfde reden spoorloos in haar exposé. De kers op de taart werd echter tot laatst gehouden: Joke Blockx, directeur van de Liga voor de Mensenrechten. Het wezentje had veel te lang moeten wachten om aan de beurt te komen en was óf reeds dronken, óf gedrogeerd, óf had een valium of drie teveel geslikt tegen de nervositeit. In ieder geval, te woord gestaan worden in grammaticaal correct en mooi gearticuleerd Nederlands is vooralsnog geen beschermd grondrecht. Dat was duidelijk. Zij balkte nog wat over gasboetes, maar was verder volkomen onverstaanbaar.
Daarop werd door de politieke kaste nog wat heen en weer geschermutseld maar het vet, dat er nooit is geweest, was allang van de soep. Kennis betoogde dat gasboetes in hoofdzaak alleen voor sluikstorters golden doch kwam voor het overige niet veel verder dan het flauwe: “Wat hier gezegd wordt, is niet waar! Maar dat had de slimmerik in de zaal al lang door. Van Brempt brabbelde nog wat over haar vrouwelijk gevoel van onveiligheid bij het aanschouwen van een sluikstort – alsof achtergelaten vuilzakken het alleen op vrouwen gemunt zouden hebben – en realiseerde zich niet eens dat ze daarmee een oer-rechts standpunt vertolkte: met name de zero-tolerance en “Broken Windows”-theorie waarmee de republikein Rudy Giuliani in de jaren ’90 de Bronx in New-York voorgoed opkuiste. Die theorie gaat er vanuit dat “gebroken ramen” meer vandalisme aantrekken en, in dezelfde trant, sluitstorten ook andere viezigheden met zich brengen. D’Haese en De Cock verwezen daarop nog maar eens naar cricketvelden en skatersleed. Alleen Dewinter deed nog een poging om de ernst te handhaven door te pleiten voor een ruimere wet op de bestuurshandhaving naar Nederlands model, maar dat bleken slechts parels voor de linkse zwijnen, en die zitten vooralsnog levenslang gekneld in hun “dader-slachtoffer-inversie”.
Ondertussen had Dave Sinardet alle balletjes uit zijn moppentrommel benut en werd het woord aan de zaal gegeven. Er werden nog wat vragen gesteld waarop geen eenduidig antwoord kwam. Toen er gevraagd werd of de stadsschouwburg nu “naar de rand van de stad” zou verdwijnen, kroop de reeds weggezakte Kennis recht om te antwoorden maar werd, niet voor de eerste keer trouwens, voorbijgestoken door Van Brempt. “Er is nog niks beslist en we gaan dat ook niet doen”, sprak ze voor haar beurt, terwijl ze haar hand moederlijk op de arm van Kennis legde alsof ze wilde zeggen: “Doe geen moeite Koen, straks zijn we verkozen en doen we toch wat we willen, zonder dat de oliedomme kiezers nog weten wat wij hen hier voorgelogen hebben.” De dag erna verklaarde Bart De Wever aan de GVA: “We willen de podiumkunsten niet naar de rand van de stad duwen, die moeten in de theaterbuurt blijven.” Schijnbaar was het dus wel al beslist, maar was Van Brempt, ook niet voor de eerste keer trouwens, niet op de hoogte. Wie kan in dit soort politici nog geloven?
Om kwart voor elf was het politiek theater in de Bourla ten einde en was ieders rol uitgespeeld. Grootste afwezige in heel deze komedie bleef de dagelijkse realiteit, die als een versleten decorstuk door progressieve machinisten en met robuuste touwen eerst naar boven werd gehesen om dan voor altijd begraven te worden op het kerkhof van die andere politieke toneelattributen. Hun graven heten onder meer inzicht, visie, eerlijkheid, overtuiging, deskundigheid. Het ideële en fictieve karakter van de wereld waarin de heren en dames politici zonder de minste spat geloofwaardigheid toeven, werd nog maar eens benadrukt door de haast volslagen afwezigheid van het gekleurd of ingewikkeld volkje waarvoor we met zijn allen mordicus op de knieën moeten. Wie zich uitsluitend inheems wil vermeien, heeft zich in de linkse droomwereld te storten, van waaruit de echte aldoor verbeterd wordt. Maar je moet er hun gelul dan wel bij nemen.
En onderwijl rukt elke echte of vermeende (lijst)trekker zich in die droomwereld te pletter op zijn eigen narcistische beeltenis, tot de vieze smurrie viskeus van de uitgeleefde theatermuren druipt. Weinig amateurtoneel dat zo laag weet te vallen als deze intrieste komedie. Architecturaal kon de politieke laagvlakte waarin we opgesloten zaten dan ook niet gepaster verzinnebeeld worden dan door de bouwvallige Bourla zelf, waar het stuitende spektakel zich voltrok. Dorstig verlieten we de schouwburg, op zoek naar helend en verkwikkend gerstenat. Maar geen kroeg in het o zo “bruisende” Antwerpen, dat ons door de bestuurlijke slaapmutsen voor waarachtig werd geserveerd, was nog open. De grote afwezige, de bikkelharde realiteit, mepte ons meedogenloos en ogenblikkelijk in het gelaat. Er restte ons niks anders dan huiswaarts te keren en in de beslotenheid van het eigen heem uiting te geven aan onze ontgoocheling. Zelfs dit plezier wordt ons niet meer gegund.