Daar waar de Groene Hiel drukt, groeit Geen Gras!

De vakantie 2024 is alweer voorbij. Maanden naar uitgekeken maar met één vingerknip wordt het niet meer dan een streepje geschiedenis, een herinnering opgeslagen in de geest en op honderden foto’s. Mijn vakantie is al jaren een campingvakantie, in het mooiste land van de wereld. Tijdens het jaar wil er elders in Europa wel al eens een citytrip inzitten, maar ’s zomers trekken we gewis naar dezelfde, nooit saaie, steeds verrassende en hoogst vermakelijke stek: onze springplank om heel het noorden van het betreffende land te doorgronden. Hoe dieper je trouwens graaft, hoe verbluffender de lokale werkelijkheid zich openbaart. Eens thuis en met de batterijen opnieuw tot de nok gevuld, worden natuurlijk de vrienden terug opgezocht. De vakantiestemming zit op dat moment nog geknoopt in elk bot van het lijf en dus had ik, ook omwille van het goede weer, een linnen, derhalve niet echt kreukvrije, broek aangetrokken. En daar stond ik dan, in de schaars verlichte hall van een goede vriend, toen deze spontaan en niet eens slecht bedoeld het gesprek ontkurkte met de gevleugelde woorden: “Wat is ’t, heb jij je campingkloffie nog aan?”

Ik moest even nadenken wat bedoeld werd. Campingkloffie? Het duurde evenwel niet lang vooraleer de eurocent pardoes door het smalle spleetje van de nog aanwezige onbezonnenheid viel, zó eigen aan de fase van het ontwaken uit vakantiemodus. De reële wereld diende zich, zo bleek, weer genadeloos aan. Immers, de duisternis van de hall had mijn gekreukte linnen broek de uitstraling gegeven van een “joggingpak”, het verplichte uniform van de karikaturale kampeerder, althans zo wordt toch beweerd in Vlaanderen. Klaarblijkelijk is Vlaanderen de film “Camping Cosmos” (uit 1996 en uitgerekend van situationist, anarchist Jan Bucquoy) nooit te boven gekomen en kleurt de prent nog steeds het marginale beeld van het campingleven. Abusievelijk uiteraard! Al zit waarschijnlijk de stuitende onkunde van Vlaanderen om een échte ruimtelijke ordening op poten te zetten er toch ook wel voor iets tussen. Vlaamse campings, vaak het hele jaar door open, herbergen niet zelden lieden die, om welke criminele reden ook, het daglicht schuwen of wegens schulden aan lager wal zijn geraakt.

Dat particuliere Vlaamse beeld veralgemenen, is natuurlijk compleet bezijden de waarheid, maar wie slaagt erin een impressie die al jaren vastgeroest zit, los te schrobben? Je kan voor of tegen de methode van reizen op zich zijn, maar met marginaliteit hebben de meeste campings niks te maken. Wel integendeel! Het zijn even grote maatschappelijke doorsneden als pakweg hotels of herbergen. Niet overtuigd? Loopt dan even langs het Elzenveld, bij de in bouwovertredingen grossierende “Botanic Sanctuary” in Antwerpen: 5-sterren en “Leading Hotel of the World”, althans dat zeggen ze zelf. Het wagenpark aan de ingang spreekt nog tot de verbeelding. Porsche is er op z’n best een wel heel triviaal stuk metaal, uiterste minimum om mee te mogen spelen met de opgeblonken Ferrari’s, Rolls Royces, Bentley’s en Aston Martins. Maar die parvenuutjes stappen ooit wel eens uit hun bolide en dan beginnen ze, zeulend met hun peperdure uniforme “sacs de voyage” van Louis Vuitton, nog te praten ook. Nou ja, wat heet? Naar het criterium geld mogen ze dan “leading” zijn, het is hen gegund, maar laten we vooral hopen dat dit niet zozeer het geval is qua opleiding en vernuft: platte marginaliteit avant la lettre is het, slecht gemaskeerd door een volle beurs.

In januari laatstleden werd ex-voetballer en Carré-uitbater Vincent Van Trier nog veroordeeld voor een schermutseling in de Botanic. Na z’n verjaardagfeest – samen met rapper Lil Kleine, of zoiets – wilde hij straalbezopen een kamer boeken in het hotel, maar dat lukt niet. Waarop hij dan maar een receptionist in mekaar timmerde. Drugs en schuinmarcheerderij zaten er ook voor iets tussen, als ik me goed herinner. Dat krijg je natuurlijk als de moraal van weleer hooguit verglijdt tot een opgedrongen linkse immoraliteit: dan meent het ondiepste vulgum pecus ook nog dat het “leading” is. Enfin, zoals ik al zei, marginaliteit van de geringste komaf, zonder ballen en klein gezwengeld, maar met een gevulde buidel. Niet dat dit op campings niet zou kunnen gebeuren, maar schijnbaar dan toch niet uitsluitend dáár

Camping Europa

Campings vieren, veel meer dan hotels of herbergen, nog het buitenleven en zijn vaak onvermoede haarden van hulpvaardigheid, waar de oude omgangsvormen in ere worden gehouden. Zeker in het Zuiden van Europa – het begint eigenlijk al net over de taalgrens – blijven de beleefdheidsvormen gehandhaafd. Fransman, Italiaan of Spanjaard vousvoyeren spontaan, tot de oudste aangeeft dat tutoyeren ook wel kan. Duitsers, zeker de specimina uit Beieren, hebben dat trouwens ook. En als dat dan geschiedt, betekent het ook echt iets: de onderlinge verhouding wint aan diepgang, je bent reeds meer dan gewoon vreemd. Geeft toch gelijk een andere sfeertje dan wanneer een bankbediende, die je verder van haar noch pluim kent, je aanspreekt met “Philibert”, alsof je al jaren met hem de toog van de plaatselijke bruine kroeg in Serooskerke deelt. Nederlanders, daarentegen, maken van het “jouwen en jijen” een kunstvorm, maar hebben een taalidioom ontwikkeld dat toelaat de scherpe kantjes ervan af te vijlen tot een heel eigen vorm van fatsoen. Enkel de Vlaming schijnt daar moeite te hebben. Wat zijn wij toch een nors volkje geworden dat een gecultiveerde onbeschoftheid en een splijtend gebrek aan fijngevoeligheid blijven verwarren met eerlijkheid.

De vraag blijft dan of dit te maken heeft met een compleet manco aan eigenwaarde? De Vlaming heeft zich op last van een anti-elitair links en op de meest volstrekte wijze losgekoppeld van zijn natie. Samenhorigheid, hoffelijkheid en takt smolten weg in de hitte van de kunstmatige broeihaard der individuele emancipatie. Of het nu over Vlaanderen of België gaat, maakt zelfs niet zoveel uit. In het uiterste midden van het Europese continent zit een behoorlijk dorre vlek alle levenskrachtige verbondenheid met elkaar en met een roemrijk verleden te verdampen en daardoor de wissel op een geschakelde toekomst te ontlopen. De bedding die Vlaming of Belg identitair te bevloeien had, staat kurkdroog, net als een Levantische wadi in een verdorde woestijn. Zelfs de fata morgana, die verschiet moet openen op een helende en aansterkende oase, ontbreekt geheel. De voedende voren op de vruchtbare culturele akker verschraalden er tot op de zore zandkorrel en werden vervolgens geplempt met uitsluitend klimatologisch en staatshuishoudkundig gezanik, bovendien van het reducerende globalistische type, dat alle eigenheid en dito waarde deed vervluchtigen.

Wanneer gelijk welke Europese landgenoten mekaar in den vreemde tegen het lijf lopen, duurt het geen kwartier of ze zijn aan het kouten, zeggen ze mekaar tenminste vriendelijk gedag. Vlamingen daarentegen lopen stom. Zelfs een hoofs hoofdknikje, uit (h)erkenning, zit er niet in. Daar zit, alles wel beschouwd, links voor iets tussen. Links heeft het fictieve aura van de Vlaamse sterveling dramatisch aangedikt, de kleinste minderheid bestaansrecht gegeven en de krankzinnigste reflectie au serieux genomen. En in die expansieve “opgeblazenheid” werd de ooit gevierde samenhorigheid en het fatsoen definitief en onherroepelijk verzwolgen. Elke maat- en richtinggevende hiërarchie van langstrekkende tradities werd verruild voor een “post-postmoderne” juxta van knotsgekke blauwe-maandag-vondsten en egalitaire dwaasheid. Uiteindelijk schoot de moderne Vlaming er z’n eigenwaarde bij in. Het is hem, in den vreemde en geconfronteerd met een andere volksaard, aan te zien. Het koste hem z’n fierheid.

Want nergens in Europa worden steden, ten gunste van het fietsfascisme, zo uitputtend met autohaat verminkt als in Vlaanderen. Nergens worden stadscentra, middels een roekeloos parkeerbeleid, zo radicaal gewurgd. Nergens wordt intellectualiteit zo hardnekkig met de journalistieke burgerlijke dood bedreigd. Nergens wordt verbindend erfgoed zo enthousiast verwoest of geïncorporeerd in modernistische grootsprakerigheid. Nergens worden tradities en gebruiken, die een volk tot volk maken, zo culpabiliserend de wacht aangezegd. Nergens graait de groene waanzin (cf. kernenergie-vrijdom) moedwillig zo diep in ’s mensen buidels. Nergens wordt de staat, door even bezopen als besnoven politici, zo vergrendelend afhankelijk gemaakt van andere staten. Nergens krijgen bespottelijke paljassen, ongeneeslijk geklemd in een “wakker” Stockholmsyndroom, de kans om de landstaal zo stiefmoederlijk te behandelen terwijl cultuurvreemd Arabisch plots verplicht “hip” wordt. Nergens dendert, zonder alternatief van elitescholen, de onderwijskwaliteit zo achteruit door een halve eeuw lang uit hetzelfde vaatje te blijven tappen, en nog niet in te zien dat de ingeslagen weg niet de juiste is. Nergens werd het in de plaatselijke gesteldheid verankerde en verankerende maar voor onverstandig versleten dialect eerst vervangen door de akelige verkavelingsvorm ervan, om nadien plaats te ruimen voor een oer-belachelijke talenkluts van slecht gesproken Nederlands en steenkool-Engels… Nergens! Jawel, het is er elders ook allemaal wel, maar nooit op die schaal, nooit met die omvang, nooit op zoveel vlakken tegelijkertijd en nooit zo hardleers, met een vastberadenheid die het verwerpelijke omarmt en het gepaste uitspuwt.

Camping wordt “Glamping”

De Vlaming, bij uitbreiding de Belg, mist een natie(gevoel). Dat is op een camping wellicht beter te merken dan waar ook. Je ziet het vaak aan mobilhomes en caravans die niet zelden getooid worden met de nationale vlag van hun bewoners. De Zweed of Zwitser, Fransman of Portugees heeft z’n sleurhut netjes opgezet en bij wijze van finale toets z’n nationale vlag op de voortent geplant. Geen vorm van achterhaald nationalisme, waarvan oppervlakkige linkse wereldburgers zouden gewagen, maar teken van een innige verbondenheid met het land waaruit hij en zijn voorvaderen stammen. Het oogt sympathiek geworteld, nooit offensief of afschermend, een gevoel dat de Vlaming grotendeels vreemd is geworden. Echt veel Vlamingen hebben we op die camping nooit gezien, maar daar is sinds kort verandering in gekomen. Schijnbaar heeft de uitbater, ongewild en onbewust, de snaar weten te raken die de Vlaming doet trillen: een stukje camping is “glamping” geworden.

Glamping (een doorzichtige samentrekking van glamour en camping) is de “all-in variant” van de georganiseerde reizen, maar dan kamperend. Geen gehannes met het opzetten van tenten of caravans, maar een ingerichte houten bungalow in tentvorm, die bij aankomst al klaarstaat en bij vertrek niet eens hoeft opgeruimd. Pokkeduur en tot in de kleinste puntjes geregeld maar van dien aard dat de gebruiker zich op vermeend avontuurlijke wijze in de volle natuur kan wanen, tenminste als het grasperkje voor de houten barak er netjes getrimd bij ligt, de last van insecten tot het uiterste minimum beperkt blijft en het meer, dat zich wild ruisend tussen het gebergte uitstrekt, niet al teveel vieze algen bergt. Het is een soort van BoBo-ecologisme: pikfijn gecoiffeerd de natuur in, met het hemd nonchalant uit de broek en de luxe van thuis binnen handbereik. En voor dit eco-snobisme valt de Vlaming dus in grote getalen! We hebben deze merkwaardige soort van heel dichtbij bezig gezien, met de groene pink de lucht in, wachtend tot het gedesinfecteerd stoeltje onder hun pas gewassen kont wordt geschoven, zichzelf heer en meester achtend tussen de rest van de onverlaten waarmee ze de camping te delen hebben.

Hulpvaardigheid en fatsoen waren ver te zoeken, in dit landschap van individualistische, vaak ronduit zelfzuchtige “ego-emancipatie” en aangeprate zelfrealisatie. Stoelen werden bv. wel gebruikt, nooit echter opgeruimd. Kinderen werd zonder oppas de vrije loop gelaten, want er diende in hoofde van de ouders toch gefeest te worden. Voor hen was het toch ook vakantie? Dat diezelfde kroost vanop een pontonnetje in het water en hoorbaar voor iedereen, de aanwezige Nederlanders in onmiskenbaar Vlaamse slang zaten uit te schelden was, toen de moeder erbij uitkwam, slechts een teken van hun verworven assertiviteit die het baatzuchtig opeisen van openbaar domein kracht moest bijzetten. Een andere keer kreeg een snotaap naar z’n vijs omdat die betrapt werd met een ongezonde, ja levensbedreigende frisdrank… die vervolgens instant door de moeder zelf naar binnen werd gewerkt.

Maar de goorste anekdote van eco-snobisme gold toch een Gents koppel. Zij, het evenbeeld van Moeder Cent uit “Wij, Heren van Zichem”, zo naar uitzicht als inborst: een bonkig wijf met een bult op haar rug en heipalen van poten die toch nog steeds fijngevoeliger leken te zijn dan d’r herseninhoud. Hij, evenbeeld van de voormalige Britse premier John Mayor, welke laatste zelfs in onderdanigheid nog overtroffen werd door zijn Gentse evenknie. Beiden behoorden duidelijk tot de groene Watteeuw-sibbe en spraken een soort “hete-aardappel-Vlaams” dat zelfs voor ingewijden met moeite verstaanbaar was. Beiden hadden eveneens dezelfde kladschilder, met slechts twee kleuren op z’n pallet, op hun olifantenhuid losgelaten, wat hen als vlotte zestigers een jeugdig imago moest schaffen. Ze hadden voor de gelegenheid een spiksplinternieuwe tentuitzet aangeschaft waarmee zij hun ecologische voetprint en dito schuldgevoel plachten te dempen. Het “kijk-eens-hoe-goed-wij-bezig-zijn” droop als gesmolten vet van hun ongelikt wezen en moest hun zinloze bestaan terug vermeende pit geven.

Van de uitbater kregen ze een plaats toebedeeld voor een gebouw waarin, ter linkerzijde, een atelier/opslagplaats voor snelle herstellingen was ondergebracht en dat, ter rechterzijde, de toiletten herbergde. Beide delen van het gebouw lagen onder één dak, maar werden in het midden van elkaar gescheiden door een gangpad dat dagelijks door iedereen gebruikt werd om zich naar de douches te begeven, naar toilet te gaan, de vaat te doen (er hingen twee afwasbakken), spaghetti of aardappelen af te gieten, enz. Bovendien gebruikte menig kind of bejaarde de doorgang als binnenweg om niet steeds geheel rond de constructie te moeten lopen. En waar, denkt u, zette deze Gentse groene brigade haar tent neer? Inderdaad, net voor de veel gebruikte doorgang. Plaats zat aan de andere zijde! Maar hun beknopte herseninhoud bleek niet in staat spontaan in te zien dat ze met hun tent de weg versperden: te groot aura, voor een te kleine bovenkamer.

Een Nederlandse dame had de euvele moed om hen er vriendelijk op te wijzen dat ze toch wel danig in de weg stonden en met hun uitgesponnen tentkoorden voor kwetsuren konden zorgen bij spelende kinderen en niet meer zo flexibele bejaarden. Bovendien zorgde de opstelling voor ongemak, wanneer ze hun tent niet een luttele 60 cm. zouden verplaatsten. “Dan moeten jullie maar om het gebouw gaan”, sneerde moeder Cent de Nederlandse dame botweg toe. De hele camping moest maar een andere, vooral langere, omweg nemen omdat dit groene wezentje van niks, samen met haar uit hetzelfde vermolmde wrakhout gesneden man, niet even, bovendien op sociale wijze, wilde inbinden. Dagenlange hoon van een ganse campinggemeenschap was hen derhalve liever dan de tent, die niet eens volledig opgesteld stond, dik een halve meter te verplaatsen, tot gemak van eenieder. Na een paar dagen dropen ze gelukkig af, die groene horzels, hopelijk voor altijd en tot nooit meer.

Het zijn slechts anekdotes, maar ze bewijzen dat we met die groene onwelvoeglijkheid en dito arrogantie geen centimeter opschieten. Het is een soort asociale zelfverheerlijking die zich om een zelfzuchtigheid wikkelt en die, foeragerend op misplaatste zelfverzekerdheid, enkel het bekrompen ego weet aan te dikken. Het is een compleet tuchteloze en brutale misantropie die een fictief gebeitelde natuur – die er uiteraard geen is! – laat prevaleren op diepmenselijke betrokkenheid en sociale vaardigheid. Heel Europa had al op die plek gestaan. En iedereen had niet alleen de doorgang op eigen kracht bemerkt, maar er ook in alle samenhorigheid naar gehandeld. Alleen het natie-arme, ja natie-ontkennende, vaalgroene Vlaanderen – dat in het Europa der culturen zijn gelijk niet kent – bleek niet in staat om het eco-snobisme of de BoBo-ecologie te overstijgen en los te koppelen van een plat eigenbatig egoïsme. Als de groene jongens en meisjes de vinger naar iets uitsteken – in dit geval een camping – verschrompelt de aantrekkingskracht en de bekoring ervan. Daar waar de groene hiel drukt, groeit spijtig genoeg geen gras meer. Het laat enkel het nog steeds hartelijke en gemoedelijke Vlaanderen achter met een plaatsvervangend, diep scharlaken op de wangen.

**

Illustratie: glamping

**