Een Kerstessay voor Donkere Dagen: Over Emma
Winter in Antwerpen “Is Coming”!
Met de “Winter” van Antwerpen zouden we het haast vergeten, lieve lezer, maar het is advent: de periode van vier weken voor Kerstmis. Althans, zo is het altijd geweest. Of toch zo goed als altijd: voor het eerst werd naar de advent verwezen door Gregorius van Tours (538-594). De advent (van het Latijn “adventus”, dat “komst, aankomst of nadering” betekent) was de waakzame tijd waarin we halsreikend en reikhalzend uitkeken naar Kerstmis, de komst van onze Verlosser, Jezus Christus. Op 25 december, in de donkerste periode van het jaar, worden we telkens weer herinnerd aan de geboorte van het licht. Nu ja, zo was het vroeger toch, toen onze cultuur nog een spat homogener was en vooral, in de ijskoude nacht van ons bestaan, aanvoelde als een warm deken rond het verstijfde lijf. Dat warm deken lijkt nu eerder op een stekelige maliënkolder van uitheemse gekwetstheid en verwardheid. Boven onze hoofden bengelt daarenboven het vlijmscherpe zwaard van de gedwongen onderwerping, klaar om de geciviliseerde mens bloedig te scheiden van al wat z’n culturele wortel mag genoemd worden.
Want ondertussen worden onze steden overspoeld door “schapenbeulen” – van het onverdoofde type dan nog wel! – die zich, met hun lange en delicate teentjes, beledigd voelen door de geboorte van, ocharme, een kind. Veel liever opteren zij voor antieke dierenoffers en even nachtelijke als luidruchtige schranspartijen. Als iedereen die niet tot hun obediëntie behoort er maar genoeg last van heeft, dan is het allang goed. Bovendien zijn ze erin geslaagd een stel inheemse collaborateurs voor hun kar te spannen die met deze vijanden van onze beschaving meeheulen alsof er nooit wereldoorlogen zijn geweest! Vieren “zij” feest dan moet iedereen het geweten hebben; dan staat “facilitering” bijna gelijk aan “gedwongen participatie”, dan weet geen enkel BeeVee’tje nog blijf met zijn of haar geforceerd blijken van diep respect en innige bewondering. Maar vieren “wij” feest dan stromen ridiculisering en affront, als kolkende Niagara’s vol spot en smaad, van hetzelfde onbewoond BeeVee-tronietje af en mag het ook plots geen streepje méér zijn dan een privézaak. Dan is ook de kleinste spetter gehypte “verbinding” plots heel suspect.
Met Kerstmis moeten de gordijnen liefst dicht, de rolluiken naar beneden en mag er slechts op zeer gedempte toon, haast clandestien, naar “Stille Nacht” en “De Herdertjes” geluisterd worden. Vreemde zaak toch! Want nog niet zó lang geleden dweepten diezelfde linkse tafelspringers, die nu alles wat westers is ondergronds willen wegmoffelen, met dissidenten als Václav Havel en hekelden ze de onvrijheid die hen dwong om alles waarvoor zij stonden weg te moffelen in Praagse en andere ondergronden. Die splijtende contradicties en electorale warm-koud blazerij van links is veruit de grootste ontgoocheling van deze obsolete politieke stroming, die zichzelf enthousiast in eigen voet blijft schieten, tot er geen eeltige teennagel meer overschiet.
Van Kerstmis naar Kermis
Langs welke kant de stad Antwerpen staat, is niet meteen duidelijk. Met de snavel durven die lui nog wel eens een ander deuntje fluiten dan het resultaat van het labeur, dat ze met de twee klauwen verrichten, te zien geeft. Wat er ook van zij, de stad heeft dit jaar echt wel veel moeite gedaan om elke link, koppeling of vingerwijzing naar Kerstmis in de kiem te smoren. En het is haar nog gelukt ook! Ben al een paar keer wezen flaneren over die fameuze “Wintermarkt”. Wel, in één woord? Teleurstellend! In twee woorden? Uitermate teleurstellend! Elke milde verwijzing naar Kerstmis werd angstvallig vermeden. Straatbreed boven de hoofden van de passanten of abondant geschikt in slapende winterbomen branden miljoenen led lichtjes, nu eens in de vorm van een A (alsof de stad gevierd wordt), heel soms zelfs in de vorm van een ster, maar meestal toch als amorf lichtgezwel zonder meer. Nooit flikkert er eens “Zalig Kerstfeest”, hoogstens “Prettige Feesten”! Het verbogen bijvoeglijke naamwoord “prettige” kan zelfs moeiteloos gereduceerd worden tot het klimaatvriendelijk bijwoord “prettig”: dat scheelt een “e”. Want “Feesten” klinkt niet eens nog als het meervoud van een zelfstandig naamwoord, maar veeleer als een intransitief werkwoord.
Het feest lijkt enkel nog zichzelf te vieren, ontdaan van elk “lijdend voorwerp”, van gelijk welke intentionaliteit. De kerstboom mist allengs z’n wortels. Kerstmis werd door de grijpgrage, maar volatiele, handen van de commerce doodgeknepen tot “kermis”: de Indo-Europese “st” was er teveel aan! Die taalwortel wijst op standvastigheid en stabiliteit en figureert in woorden als staan, stad, nest – liefst een veilig exemplaar! – vestiging, uiteraard de afgeleide werkwoorden nestelen en vestigen, en waarom in dit verband ook niet: stal (lat.: stabulum)? Op de “wintermarkt” wordt de standvastigheid echter met alle plezier vervangen door wufte vluchtigheid, vergankelijkheid en ontaarding. Van welke dieper verbindende sfeer dan ook is geen sprake meer. Uit de boxen schalt slechts oorverdovende wan-staltigheid: een kerstlied zonder de lullige Coca Cola-Santa in de hoofdrol is ondenkbaar geworden. Kent overigens nog iemand die oude, stemmige kerstliedjes? “De jeugd al een hele poos niet meer”, hoor ik in bijna alle muziekscholen klagen.
Aan het ene kraampje doen de BMI+30’ers zich, in een eeuwige eetmarathon, tegoed aan allerlei in- en uitheemse smeerlapperijen, aan het andere is het verzamelen geblazen voor de AA’ers, die zich steendood de vergetelheid in zuipen en daartussen staan kluitjes jongelui met glazige ogen, synthetische kerstmuts op het hoofd, de holle ledigheid in te gapen. De belerende klimaatjeugd, van haar kant, demonstreert dan weer volhardend hoe men zich klimaatneutraal, maar vooral zelfingenomen, ontdoet van afval; de vuilnisbak lijkt daarbij geen optie te zijn. Wat verder weg, een beetje verdoken in het gewoel, wachten vreemdsoortige heren, die duidelijk met kerst niks te maken hebben, op het juiste moment om toe te slaan: een openstaande handtas van mevrouw, een nonchalant uit de broekzak bengelde beurs van meneer, niks ontgaat hen!
Zij die nog het meest op een tros kerstballen lijken, zijn de politieagenten, getooid met opvallende fluo hesjes. Veel staan ze er niet te doen. Net zoals elke kerstbal de boom slechts opsmukt, zo smukt de flik ook slechts de wintermarkt op. Trouwens, elke crimineel die nu wordt opgepakt, loopt binnen het uur weer vrij rond. Veel meer dan ontraden, kunnen ze niet. Met z’n vieren patrouilleren ze ondertussen, want een feest dat zichzelf viert, heeft nogal snel de aanleg grimmig te worden.
Niet Meer Gewenst in Eigen Land
Wie nuchter over de Wintermarkt slentert, wordt dwingend ondergedompeld in de kille atmosfeer van bederf, verloedering en geglobaliseerde kilheid; zonder zeggingskracht, zonder menselijke warmte of intieme gezelligheid. De knusse en huiselijke stemmigheid van Kerstmis degenereerde er tot een mondaine en commerciële leegte, tot futiliteit en ja, zelfs tot dreiging. Het onheil staart je met grote ogen vanachter elke kermistent aan. Nochtans blijft dat kerstverhaal uitermate actueel. Actueler dan ooit tevoren zelfs! Het begon allemaal, zo vertelt de evangelist Lucas, met een decreet van keizer Augustus waarin iedereen verplicht werd zich te laten registeren voor de census, de volkstelling. Overheidsingrepen hebben het leven klaarblijkelijk nog nooit humaner gemaakt.
“Allen”, zo schreef Lucas, “gingen op weg om zich te laten inschrijven, ieder in zijn eigen stad” (Lc, 2, 3). Zo staat het er letterlijk: “ieder in zijn eigen stad.” En dus ging Jozef, met zijn zwangere verloofde Maria, op weg naar Bethlehem, de stad waar hij geboren was. Maar – we kennen het verhaal – ze waren er niet welkom. Nergens was er nog plaats voor hen vrij. Niet welkom meer zijn op eigen geboortegrond; het is een ervaring waarin de doorsnee Vlaming zich maar al te goed herkent. En hoe meer de moderne Kerk zich de zinloze moeite getroost om de stal enkel nog voor te behouden aan vluchtelingen – en daarmee dus de wereldvreemde overheid achterna loopt – des te venijniger Lucas ons prikt. Naar een écht kerstverhaal uit onze contreien was het dus niet lang zoeken: ze liggen er voor ’t rapen! Talloze kerstverhalen bijten ons dagelijks in de neus. Zoals dat van Emma.
Een Kerstverhaal uit het Vlaanderen van de 21ste Eeuw
Dit verhaal gaat over een vrouw van middelbare leeftijd; geboren en getogen in de stad Antwerpen, gesproten uit Vlaamse ouders die, op hun beurt, ook al gesproten waren uit Vlaamse ouders, enz. Het verhaal is echt gebeurd. De vrouw heette Emma. Nee, niet Zelfa, in welk geval zij waarschijnlijk de leugen straffeloos had mogen institutionaliseren. En niet Zuhal, in welk geval zij het vergund zou zijn geweest om de door generaties opgebouwde welvaart met één pennentrek te offeren op het altaar van de klimaatritus. En nee, ook niet Hadja, in welk geval zij wellicht uitgenodigd zou zijn geworden de buitenlandse belangen te dienen van een natie die ze zelf ten diepste haat. Nee, ze heette gewoon Emma.
Emma was gelukkig, werkte hard en zorgde voor haar kroost. Maar ze had ook een verschrikkelijke aandoening, ja een haast onvergeeflijke kwaal in deze dagen: ze was gewoon! Een aandoening die haar steeds onbewust heeft doen kiezen voor de verkeerde maatschappelijke doelgroep. Zo was ze op haar middelbare leeftijd nog steeds getrouwd met haar eerste echtgenoot, die daarenboven van het mannelijke geslacht was, en had ze vier dotten van kinderen. Nee, ze was niet, telkens het even niet boterde tussen haar en haar man, gescheiden; ze was niet alleenstaand of BOM, haar kinderen voelde nooit aan als last en werden dus ook niet voortijdig geaborteerd, net zomin haar ouders, noch schoonouders voor hun tijd werden geëuthanaseerd. Emma was bovendien, horresco referens, hetero. Nee, met Oogst, in een aan flarden gereten kunstleren pakje en gezeten op een praalwagen, provocatief met haar blote kont staan wiebelen, was er voor haar ook al niet bij. Emma was saai, wat vandaag zoveel betekent als: Emma was gewoon.
Dom was ze helemaal niet! Maar geniaal evenmin. Ze was niet uitgesproken knap – nee, van geile “omkijkers” op straat kreeg ze het niet snel benauwd – maar wel schoon! En écht! Ze had alle essentialia die ze hebben moest en al haar attributen waren bovendien onvervalst en origineel. Nee, voor haar geen borst- en kontprotheses die het natuurlijk evenwicht blijven tartten, geen botox in d’r jukbeenderen en geen opgespoten primaat- of schaamlippen. Seksueel was ze ook al niet echt spannend te noemen: ze kroop niet voor uren naakt in een kooi, ze liet zich niet afrossen met een knots of haar lichaamsopeningen en -schachten niet uitrekken met een stalen pijp. Hoe trutterig!
Nog voor men er een hip neologisme voor had uitgevonden, leefde Emma’s gezinnetje wel al samen met haar ouders. Ieder op een eigen appartement, in het grote huis van haar ouders. Waarom zou zij de stad, waarvan zij hield en waar – toen nog: voor de sloop – aan elke straatsteen een herinnering kleefde, moeten verlaten als ze zo’n kans kreeg? Nee, haar ouders waren voor haar geen oubollige zonderlingen op hun retour, maar doodgewone mensen. Net zoals zij.
Het Rugzakje
Maar hoe gewoon het leven van Emma ook moge geweest zijn, op een bepaald moment werd ze door datzelfde leven toch ingehaald. Langs links, dat spreekt! Emma droeg een rugzakje, haar gratis en voor niks geschonken door d’r bloedeigen schraapzuchtige overheid. Emma was jaren geleden veroordeeld, wat uiteraard niet wil zeggen dat ze ook daadwerkelijk schuldig was, in welk geval ze per direct zou zijn vrijgesproken. Nee, ze had ook geen kinderen gewelddadig en in groep verkracht, in welk geval een opstelletje naar alle waarschijnlijkheid als straf had volstaan. En ook zwarte halfbloeden had ze niet verzopen in pikante visolie, hem had ze geen levend vermalen muizen door de strot geramd en ook had ze ‘m vanuit de hoogte niet staan bezeiken, in welk geval haar toekomst waarschijnlijk een veeg minder zou zijn gehypothekeerd geworden. Nee, Emma had een minuscuul klein administratief foutje begaan. Zij had zich menselijk, al te menselijk getoond. Ook hier bleek Emma van een veel te gewoon hout gesneden.
Wat er werkelijk was geschied, gelooft op eerste verzoek geen beschaafd mens. Emma was, eerst uit overtuiging, later om den brode, tewerkgesteld bij een overheidsinstelling voor liefdadigheid, alwaar zij maandgeld moest toekennen aan zij die erom vroegen. Daar had zij het, in de uitvoering van haar werk, bestaan toepassing te maken van een oude en tot op het bot versleten waardenleer die een onderscheid maakt tussen eerlijk en oneerlijk, tussen échte armoede en profitariaat. En dat beviel haar dieprode oversten natuurlijk geenszins! Een van die oversten was met een luizenkammetje doorheen haar boekhouding gegaan en had, voor wie het zien wilde, een paar administratieve onvolkomenheden ontdekt, die vervolgens dermate opgeblazen en uit het verband waren gerukt, zodat de hele gerechtelijke molen in gang kon gezet worden.
De kromhazen der krombanken en -hoven, gealarmeerd via de vochtigste kamers van de loge, hadden hun vonnissen en arresten al klaarliggen, nog voor Emma één letter ter harer verdediging had durven uitspreken. Oplichting, luidde het strenge verdict.
Men had wel 80 potentiële gedupeerden gevonden, waarvan er een 70-tal zich niet eens gedupeerd voelden. Velen onder hen namen het zelfs voor Emma op. Bleven er een kleine tien over, bijna allemaal genetisch gebronzeerd, wier neus enkel nog het aroma van geld kon snuiven. Die kleine minderheid werd geloofd, de gewone meerderheid wandelen gestuurd en Emma veroordeeld. De kromste der kromhazen van het Kromhof der Kromvaardigheid had zelfs het geld, dat ze nooit ontvangen had, verbeurd verklaard en haar aldus de facto levenslang gegeven. De som werd met een kletsnatte vinger op een kleine honderdduizend euro geschat – dat leest u goed: “geschat!” – en heeft haar voor altijd beroofd van de spreekwoordelijke, bovendien voor de ongecultiveerde vreemdeling zo vanzelfsprekende tweede kans.
Deze onrechtvaardigheid dateerde reeds van een poos geleden. En net wanneer Emma, gewoon op eigen kracht, haar onredelijke veroordeling en haar broodroof te boven begon te komen, sterft heel plots – zoals dat ná corona gaat – haar vader, van de ene dag op de andere (haar moeder was al langer naar de eeuwige jachtvelden vertrokken. Ze was ziek, maar de on-zaak van haar dochter heeft haar dood met zekerheid versneld). Wat nu gedaan? Even plots als de dood van haar vader viel het huis, waarin ze ondertussen 40 jaar woonde, waarin ze zelf haast al haar zuurverdiende en reeds overbelaste centen had gestoken en dat bovenal tot hoofdverblijfplaats diende van haar gezin, in een nalatenschap waarop – bovenop het verstikkend overheidsbeslag dat reeds op elk inkomen drukt – ook nog eens successierechten moesten worden betaald. Dus toog Emma fiscuswaarts. “Er moet”, zo dacht ze, “toch een mogelijkheid zijn om een regeling te treffen?” Die gedachte was weliswaar heel gewoon, maar toch ook heel naïef. Denken dat de staat er voor zijn onderdanen is, is nog denken dat de zon rond de aarde draait. Het omgekeerde is waar!
Politieke Machteloosheid en Ambtelijke Hoogmoed
Toch putte zij nog enige hoop! Aangekomen aan het gebouw van de belastingdiensten druppelde schier uit elke spleet van de building de ene na de andere blije neger, die daarbinnen duidelijk op z’n wenken werd bediend. Negers van alle soorten en gewichten, gaande van specimina gehuld in anoraks bij 30 graden Celsius tot exempels uitgedost in met goud bestikte pyjama’s en vergezeld van vier gezette vrouwen en een sibbe nakomelingen. Voor Emma echter bleef de deur vergrendeld. Ze belde aan. Aan de parlofoon riep een onrijp wicht dat ze een afspraak moest maken, per mail. “Maar dit is toch geen openbare dienst meer!” werd Emma boos. “U heeft gelijk, mevrouw, maar het moet van hogerhand”, maakte het prille klerkje zich uit de voeten, net zoals zij geleerd had op de verplichte cursus conflictvermijding. Zonder hulp van Ali Baba en zijn 40 rovers bleef de fiscale Sesam voor Emma potdicht. Dus schreef ze de mail waarop weer een andere klerk bot reageerde: “Er is geen enkele reden waarom uw vraag niet per mail zou kunnen gesteld worden.” De lus, waarin Emma bureaucratisch gekneld zat, begon nu flink op een strop te lijken.
Na deze “Jozef-en Maria-ervaring” was Emma’s leed evenwel nog niet geleden. Een afspraak kreeg ze niet, wel een exploot van de deurwaarder: “Gelieve de resterende 90.000 € te betalen binnen de drie dagen”, en dit bovenop het fortuin aan onrechtvaardige successierechten. Haar mail had de fiscus uit een diepe slaap gewekt. Ze hadden vastgesteld dat Emma nu eigenaar was van een huis, en zonder blikken of blozen en zonder verdere verwittiging kwamen ze dat ding, met een deurwaarder, vanonder haar gat verkopen. Onverbiddelijk en meedogenloos. “De straat op, gij supra-solvabele slet! Iedereen gelijk voor de wet!” moeten ze, progressief jaloers als ze zijn, gedacht hebben. “Wij, Beëdigde Ambtenaren van de Volksvijandige Klerkenstaat België, leggen alleen maar dossiers mis van arme bezitloze terroristen en moordenaars uit den vreemde, niet van de eigen, ongelukkige huisbezitters te goeder trouw.”
Emma stond met de rug tegen de muur. En niemand die haar helpen kon, want papieren waarheden verdragen de toets met de geleefde werkelijkheid niet. Voor het menselijke, ja al te menselijke, en gewone leven, dagelijks geleefd door lieden met beide voeten in de Vlaamse klei, halen onze zelfverklaarde “leiders” allang hun gepoederde neus op. De politiek, boordevol loze beloften doch veil en omkoopbaar voor de eigen satellieten, blaast, als een kat in het nauw, vervaarlijk in de rondte, maar weet met knikkende knieën enkel nog de Europese grootheidswaanzin te behagen. Ze lullen wat heen en weer over “noodzakelijke verbinding” zonder te beseffen dat zijzelf de giftigste aller splijtzwammen zijn.
Alleen de politiek benoemde ambtenarij wordt door hen nog gestuurd, al is het enkel voor dubieuze trawanten van verdacht allooi. Die ambtenaren, die Midassen van de grijsheid, die Ridders in de Orde van de Opengetrokken Paraplu, ja die ongekroonde Keizers van de Mediocriteit, hebben nu de macht naar zich toe getrokken. Naar boven toe, naar hun oversten, schudden ze, op de knieën gezeten, wulps met hun baatzuchtig bloot gat om bijwijlen grof langs achter gepakt te worden – zeker wanneer er een promotie op komst is – maar naar beneden toe, schoppen ze met de stalen tip van hun bottines tegen het volk dat ze in wezen te dienen hebben. In naam van de gelijkheid hebben ze warempel niet eens nog het lef om dat volk, zoals het een openbare dienst betaamt, te woord te staan anders dan via een verduldig scherm en middels typebriefjes, opgesteld door afstandelijke ICT-Aspergers. Laat staan dat regelingen getroffen worden om, voor zij die te goeder trouw zijn, het ergste leed te lenigen.
Steenkoude Winter
Emma stond nog steeds tegen de muur van onrechtvaardigheden, kijkend naar de kille straat waarop ze, na 40 jaar gruwelijk overheidsbeslag op haar loon, ging terechtkomen. Moest zij, gewoon Vlaams meisje, steeds gewoon het goede betrachtend, moeder en echtgenote in een even gewoon gezin, dan maar emigreren om plaats te maken voor aangespoelde ladingen van het getaande type die hier aan het sociaal zekerheidsinfuus kwamen hangen? Nee toch? Was “omvolking” dan geen complottheorie? Zelf voelde Emma zich nochtans niet meer welkom: voor haar was het een kerst zoals voor Jozef en Marie! Als bij ingeving kroop ze achter haar computer en tikte in “successierechten Italië”. Vol ongeloof tuurde ze naar de resultaten op het scherm: familie in rechte lijn betaalt er 4% max… maar voor het eerste miljoen (!) geldt een vrijstelling. “Wel meneerke Raoul”, fluisterde ze luidop tegen Hedenbouw die op TV weer dezelfde afgezaagde sketch opvoerde, “dat heet pas iets betekenen voor je volk, in plaats van elke kleine eigenaar als een rijke luis af te schilderen!” Ze dacht ook terug aan “prof.” Ingrid Robeyns die hetzelfde miljoen voor het plebs wel genoeg vond: “meer is te rijk”, verslikte ze zich haast in d’r marxistisch mondkwijl. Plots kreeg ze in de mot wie nu eigenlijk verantwoordelijk was voor die Italiaanse wet. Verbijsterd las ze de naam voor: “Ber-lus-co-ni.” Geen wonder dat hij hier zo gehaat was! “Italië”, peinsde ze diep na, “Misschien moeten we daar dan maar heen?”
***
Het kerstverhaal, beste lezer, is tweeduizend jaar later nog steeds actueel. Ja, actueler dan ooit! Want gastenverblijven zijn hier opnieuw enkel maar voor verwarde vreemdelingen. De Vlaming van geboorte krijgt resoluut de stal, in de hoop dat het stro en de beesten genoeg warmte geven om de ijzige kou te trotseren. Maar zelfs de drie Koningen, gehuld in met goud bestikte pyjama’s en vergezeld van een resem loodzware wijven en een stam nazaten, komen niet eens nog op bezoek. Die trekken massaal voorbij, op weg naar de fonkelende ster van de staat. En voor goud, wierook en mirre moeten ze ook al niet meer zorgen. Dat is de taak van de bureaucratische Raad van Beroerten die, als Herodes verrezen, via de valbijl van de onredelijke “letter der wet” en via het vlijmscherpe slagzwaard van de morele hoogmoed, de Vlaming op ruime afstand houdt, al niet de nek omwringt. Die Vlaming wacht nog enkel de “vlucht naar Egypte.” Wat een epifanie toch, wat een openbaring!
De steenkoude winters van de culturele ijstijd zijn waarlijk gekomen.
**
STEUN de SATIRISCHE ONDERZOEKSJOURNALISTIEK van ‘tScheldt
**
Rechtstreekse storting:
BE11 4310 7607 5248
Referentie: ‘STEUN’ en eventueel uw emailadres zodat wij u kunnen bedanken
**