Een moeras vol ettervocht: stank van vroeger erger dan angstgeur vandaag

Eerst een mop: Komt een man beschonken thuis van de foor en hij blijkt zowaar een aap te hebben gewonnen. ‘Wat komt die aap hier doen?’, sist zijn boze vrouw. ‘Bij ons inwonen’, antwoordt de man resoluut. ‘En waar gaat die dan slapen?’, klinkt het nog kwader. ‘Bij ons in bed, tussen ons in’, zegt de man stellig. ‘En de stank dan?’, wil de vrouw weten. De man op zijn beurt: ’Och, net als ik indertijd zal hij die wel gewoon worden, zeker’.

Een verhaal over stank dringt zich op nu iedereen denkt dat we de grootste crisis beleven sinds de Oerknal. De angstgeur vandaag voor foute vochtdeeltjes zou zelfs door iemand met een verloren reukzin kunnen worden waargenomen. In de 18de eeuw ontstond er een groep van ‘hygiënisten’ die geobsedeerd was door de besmettelijkheid van mensen, dingen en plaatsen. Alles hield gevaar op infectie in. Het gewone leven ging echter verder, want de bezorgdheid beperkte zich top down tot wetenschappelijke en bestuurlijke kringen. Gelukkig toen geen media zoals we die vandaag kennen. Uiteindelijk leidde een breder inzicht tot een betere en gezondere reiniging van de openbare ruimte.

In de steden van toen heersten de meest intens verwerpelijke geuren. Er werd overal tegen de gevels geürineerd, afschuwelijke brouwsels van diverse was- en voedseldampen borrelden op, vergane kadavers en opgestapelde uitwerpselen walmden, het was me wat. In 1794 bekleedde ene Jean-Noël Hallé als eerste de leerstoel voor openbare hygiëne. Hij maakte jacht op de walgelijk ruikende miasmen (= buiten het lichaam gevormde infectiestoffen, vooral via de giftige uitwasemingen van de bodem. Deze primitieve visie primeerde tot Louis Pasteur de bacteriologie-met vaccins-ontwikkelde).

Men nam aan dat de aarde bijtende stoffen uitbraakte en dat verstikkende lucht uit de moerassen opwelde. Van stilstaand water ging een dreiging uit. Verdunning van de levenssappen was het gevolg van de vochtigheid die van afval afslaat. In ‘Tableau de Paris’ uit 1782 typeert Louis-Sébastien Mercier de stedelijke hel als ‘een moeras van ettervocht’. Meer en meer ging men elkeens unieke lichaamsgeuren in kaart brengen. Zeker wat de vrouw betreft kwam men tot aparte inzichten: een zekere Théophile de Bordeu was gegrepen door de rottingskracht van menstruatie die volgens hem sauzen en het vlees in het pekelvat deden bederven. Verder zegt hij: ‘Onze vrouwen zweten melk, plassen melk, kauwen en snuiten melk en geven melk af bij de stoelgang, dit alles geurdoordrenking van de weefsels veroorzakend’.

Journal des Sçavans, 1684

De sterke geuren wezen op de mate van verdierlijking die bepaalde mensen opbouwden. Men bemerkte een bijzondere geur bij opvliegende mensen en ‘de stank van roodharigen’. Angst maakte okselzweet weerzinwekkend en wekte winden met een ondraaglijke stoelgang op. En dan was er uiteraard nog de traditionele stank van de zondaar, waaraan de heilige Filippo Neri tot de hel gedoemde zielen zo kon herkennen. En al sinds het ‘Journal des savants’ uit 1684 had men het in medische verslagen over een Praagse geestelijke die overspelige vrouwen aan hun geur kon herkennen. Ook over andere volkeren en rassen werden de meningen krachtig geformuleerd. J. Brieude in ‘Mémoire sur les odeurs’: ‘De neger, net als de smerige Hottentot, moeten wel sterk ruiken’. En Augustin Landré-Beauvais in ‘Séméiotique’: ‘Eskimo’s en Finnen die dicht bij de Pool wonen verspreiden een onhoudbare stank om zich heen’. Opmerkelijk was dan weer de geurigheid van jonge meisjes die helend kon werken. Oude schoolmeesters beweerden dat de lucht van kinderlichamen een weldadig effect ressorteerden.

Men wantrouwde de aarde, het water en de lucht. De stank nestelde zich in muren en daken. Vanuit de spleten in de bodem kwamen gruwelijke odeurs vrij. Dieren verspreidden allerlei besmettelijk onheil. De geuren van ontbindend organisch materiaal vergiftigden de mensen, die niets anders hadden dan die smerig lucht om in te ademen. Aan bederf onderhevige vochten en gistingen vanuit de weilanden gaven het platteland een slechte naam. De reukzintuiglijke aandacht voor complexe zweren en rottingsprocessen kleurde de psychologie van die dagen. Boeren, oprispingen, winden, kolieken en stinkende diarree kondigden de opmars van de dood aan. De angst voor de smeerlapperij was immens en onwaarschijnlijk veel boeken werden erover neergepend. Een morbide interesse voor ‘ontaarde lucht’ bracht onderzoekers zoals de Italiaanse kanunnik Gattoni ertoe gevangenen en bedelaars strak in zakken in te binden om hun vrijgekomen lucht te isoleren en in glazen bokalen ter studie te bewaren. Het was heel lang gebruikelijk dat een arts iemands specifieke ziektegeur had leren ontwaren, net zoals honden dat kunnen.

In het Paleis van Justitie, in het Louvre, in het Museum van Natuurlijke Historie en in de Opera werd je achtervolgd door de kwalijke geur van de ‘privaten’, volgens auteurs uit die tijd. In de tuinen van het Palais Royal rook men overal stinkende urine. Putjesscheppers vulden de straten met stank. In de paleizen waren paravents voorradig waarachter men zijn gevoeg kon doen. Een hele parfumindustrie ontstond om de neuzen tegen dit soort ellende te beschermen. Ondanks geleerde waarschuwingen en vermaningen van fatsoensrakkers bleef het gewone volk geloven in ‘de deugden van de drek’.

De stadsbestuurders wilden de paupers ‘ont-stanken’ met een ontlastingsdiscipline en veel wassen. De burgerij hield zich ver van volkse geuren en verschanste zich in de ‘private ruimte’. Wanneer bijvoorbeeld een boerin iets kwam leveren aan huis, werd de boel nadien grondig gelucht. Tussen 1750 en 1880 raakten vele geuren verdacht. In het wetenschapskatern van de Nederlandse krant ‘Trouw’ stond vorige maand een artikel over een ‘slimme WC’ die werd ontwikkeld aan de Stanford University. Poep en plas worden geanalyseerd en dit talentvolle toilet waarschuwt als je ziek bent. Dat zouden ze in de 18de eeuw hebben weten te waarderen. Iemand zin gekregen om te ruilen?

Dit alles en veel meer is terug te vinden in een cultuurgeschiedenis uit 1982 van de Franse historicus Alain Corbin waarvan de vertaling in 1986 verscheen onder de titel ‘Pestdamp en bloesemgeur. Een geschiedenis van de reuk’ (oorspronkelijk ‘Le miasme et la jonquille. L‘odorat et l’imaginaire social).

***

Illustratie: ‘Living Mady Easy: Revolving hat’: satirische prent uit 1830, Londen. Draaiende hoed met een vergrootglas, oortrompet, bril en geurdoos.

***